BD.7141
07 juni 1958
Bestrijding van de aandriften uit de voorbelichaming
Alles, wat u nog aankleeft uit uw voorbelichaming, moet gedurende
het aardse leven worden afgestoten of in het tegendeel worden veranderd.
Dat is het doel van uw aardse leven, dat u aan uzelf werkt om nog de laatste
graad van uw voltooiing te bereiken, die in deze tijd van uw leven op
aarde wel kan worden bereikt, maar ook grote wilskracht vergt. U hebt
in de tijd van de voorbelichaming al veel van het tegengoddelijke kunnen
afstoten. In elke vorm konden de substanties van de ziel rijp worden en
zo was een zekere graad van rijpheid bereikt, die dan de belichaming als
mens toeliet. Maar u begint deze nu in een nog erg gebrekkige toestand,
uw ziel is nog met veel fouten en zwakheden behept, die ze ten dele ook
uit de stadia van de voorbelichaming heeft meegebracht in het aardse leven
als mens.
Ze zal nog zo velerlei aandriften en begeerten in zich hebben, die ze
moet afleggen en bestrijden, wil ze volmaakt worden, zoals haar doel is
op aarde. En juist in deze tijd wordt ze uiterst in het nauw gebracht
door de tegenstander Gods, die nu ook zijn invloed op de mens kan
doen gelden. En nu valt ze niet meer onder de wet van "je moet"
en dat de uiterlijke vorm haar, naar de wil van God, een bepaalde graad
van rijpheid oplevert, maar ze kan zelf vrij beslissen, of haar wil zich
aan de invloed van de tegenstander ondergeschikt maakt, of dat ze weerstand
biedt en zich naar God toekeert. Van deze instelling hangt dus de graad
van rijpheid af, die de ziel in het aardse leven verkrijgt. Maar de tegenstander
zal begrijpelijkerwijs heel wat meer aan invloed winnen, wanneer de ziel
nog erg belast is met zwakheden en slechte gewoonten van gelijk welke
aard. En een des te hardere strijd zal ze moeten voeren tegen verzoekingen
van allerlei aard, die ze nooit zonder hulp zou kunnen doorstaan. Maar
er wordt haar ook in het aardse leven elke hulp verleend, omdat God zich
bekommert om de terugkeer van iedere ziel en omdat Zijn liefde overal
een handje helpt, waar de ziel zwak is en dreigt te falen. Maar de vrije
wil tast ook God niet aan en de beslissing wordt toch aan de mens alleen
overgelaten. Maar hij moet ook weten, dat in ieder mens nog veel onrijps
tot rijpheid moet worden gebracht, hij moet ook weten, waarin deze tekortkomingen
bestaan, dat de ziel al bij de verwekking in het menselijk lichaam van
gebrekkige gestalte is of zijn kan en dat ze juist door zulke fouten en
zwakheden is aangetast, die ze in haar voorbelichaming niet de baas werd,
deels door nog grote weerspannigheid van het geestelijke, deels door een
snel beëindigen van het verblijf in eerder genoemde vormen. En de
mens moet daarom met sterke wil strijden tegen alle begeerten en slechte
gewoonten, die hij zelf als van niet goddelijke oorsprong kan inzien.
En hij zal, wanneer hij maar van goede wil is, op elke manier worden ondersteund,
hij zal in staat zijn zich vrij te maken nog gedurende het leven op aarde,
omdat ieder mens rijp kan worden, die het maar ernstig wil. Maar hij zal
steeds een beroep moeten doen op de hulp van God in Jezus, daar hem anders
de bevrijding van de tegenstander nooit zal lukken.
Amen |