Banner
voorwoord biografie register Duitse teksten downloads links

BD.7057
6 maart 1958

"De deemoedige schenk Ik mijn genade"

Mijn geest is machtig in de zwakke.

Maar dat wil niet zeggen dat het geloof van de mens zwak mag zijn, het gaat veeleer alleen om de deemoed van het hart, dat de mens inziet en voor Mij belijdt dat hij zwak en onwaardig is, en dat hij Mij om genade vraagt, die Ik hem dan ook rijkelijk doe toevloeien. Mijn geest kan alleen werken in een waarachtig deemoedige mens, want deze geeft zich totaal over aan Mij. Hij vraagt niets voor zichzelf, maar laat het aan Mij over wat Ik hem schenk. En een waarachtig deemoedige mens zal ook rijk met genaden worden gezegend. Hij zal deze benutten en hij zal ook innerlijk worden aangedreven in liefde werkzaam te zijn, omdat dit de bijkomstigheid is van ware deemoed, dat de liefde voor Mij en voor de naaste in het hart ontbrandt. Een deemoedige mens heeft zich al bevrijd van de heerschappij van mijn tegenstander, wiens oer-eigenschap de hoogmoed is. Dus is ook het dichter bij Mij komen voor hem alleen waard om naar te streven en een dergelijk verlangen wordt ook mijnerzijds ondersteund. Anders gezegd: de geestvonk in de mens streeft naar de vereniging met zijn Vadergeest van eeuwigheid en dus kan Ik mijn geest ook uitgieten over hem. Maar nooit kan mijn geest daar werken waar nog het kenmerk van mijn tegenstander, de hoogmoed, is aan te treffen. Want dan zou dat als het ware een samenwerking zijn van Mij met hem.

De mens moet deemoedig zijn geworden, voordat Ik in hem werkzaam kan worden.

Maar wat dient onder ware deemoed te worden verstaan?

Geen mens hoeft openlijk de ware deemoed te laten zien door uiterlijke gebaren, door gelaatsuitdrukkingen of uiterlijk gedrag tegenover de medemens. Ik kijk alleen naar de deemoed van het hart, naar het innerlijk toegeven van zwakheid en zondigheid, naar het inzien van de onwaardigheid van het geschapen wezen tegenover zijn God en Schepper, en dus ook naar het bekennen van zijn schuld door de vroegere zonde van afval. Eens waren alle wezens wel evenbeelden van Mij, die in stralende schoonheid ook Mij zelf als hun Schepper blij maakten.

Maar ze bleven niet wat ze waren. Hun hele wezen veranderde in het tegendeel en in deze toestand konden ze zich niet meer voor mijn ogen staande houden. Maar in hun blindheid wierpen ze zich op als hoger dan Ik, omdat ze het wezen van mijn tegenstander hadden aangenomen, die vol hoogmoed was. De terugkeer naar Mij is daarom niet eerder mogelijk dan wanneer het wezen zijn hoogmoed heeft afgelegd. Wanneer het hem heeft veranderd tot diepste deemoed, wanneer het zijn grote verdorvenheid en de verre verwijdering van Mij inziet en nu verlangend de handen naar Mij uitstrekt om erbarmen. Dan zal Ik waarlijk niet lang talmen, Ik zal zijn handen vastpakken en het wezen naar Mij toe trekken, want in zijn deemoed wordt het tot mijn kind dat door de Vader liefdevol aan Zijn hart wordt getrokken en dat Hij nu ook overstelpt met bewijzen van Zijn liefde, met genaden in overvloed en dat Hij nu ook weer kan aanstralen met Zijn geest. En nu zal ook de kracht van de geest duidelijk aan het licht komen. De mens zal gaven vertonen die schijnbaar bovennatuurlijk zijn maar die eigenlijk alleen die eigenschappen zijn die het wezen in het allereerste begin bezat, zonder welke een volmaakt wezen ondenkbaar is. De mens zal vol licht en kracht zijn, dat wil zeggen: over een ongewoon weten beschikken en ook over vermogens die anders een mens niet eigen zijn. Maar hij zal ook, ondanks zijn nu duidelijk zichtbare band met God, ten diepste deemoedig blijven, want de deemoed is een van de goddelijke eigenschappen die alleen door de afval omsloeg in het tegendeel. En zo zult u mensen ook steeds naar de ware deemoed moeten streven, als u wilt dat mijn geest werkzaam zal worden in u. Want wie nog een vonkje hoogmoed in zich draagt, die heeft zich nog niet losgemaakt van mijn tegenstander en diens voortdurende inspanning zal het zijn, hem verder in zijn ketenen te houden. En de wereld biedt hem daartoe vele mogelijkheden, zodat de mens steeds meer roem en eer zoekt en op alles neerziet wat klein en gering is. Maar dit is ook een zeker bewijs van zijn toebehoren aan de tegenstander, dat u mensen niet buiten beschouwing zult moeten laten en u moet hoeden voor een dergelijk innerlijke gezindheid, die waarlijk nog ver verwijderd is van ware deemoed. Maar wilt u dat Ik zelf machtig in u zal worden, dan zult u zich ook bewust moeten zijn van uw zwakheid, want alleen de deemoedige schenk Ik mijn genade.

Amen