BD.7039
10 februari 1958
Het zich voegen naar de wet van de goddelijke ordening
U bent geschapen voor een leven in gelukzaligheid, niet voor een dode toestand waarin u geen gelukzaligheid zult kunnen voelen. Daar u zich echter zelf in deze toestand hebt gebracht, bevindt u zich ook niet in de wet van de goddelijke ordening. U zelf hebt deze wet omvergeworpen en u buiten mijn wet geplaatst. Maar van mijn kant kan deze toestand niet worden goedgekeurd. En daar Ik zelf - als hoogst volmaakt - steeds alleen deze ordening vertegenwoordig, daar alles wat goddelijk is zich dus in deze ordening moet ophouden, kan Ik ook niet voor eeuwig dulden dat het door Mij geschapene zich hier buiten bevindt. Ik tracht daarom deze ordening te herstellen, zelfs wanneer daar eeuwigheden voor nodig zijn. Want in dat gebied van de ordening hoort ook de vrije wil van het wezen - om welke reden het uit mijn wetmatige ordening treden trouwens dan ook kon plaatsvinden.
Om nu deze ordening langzaam te herstellen, werd het eens gevallen, Mij weerspannig geworden geestelijke eerst van zijn vrije wil beroofd. Dat wil zeggen: daar het deze misbruikt had, werd het onvrij. Want het bevond zich in de macht van zijn verwekker die als eerste tegen Mij in opstand was gekomen. Dus deze had de wil van zijn aanhang gebonden, om welke reden Ik het geestelijke weer de vrijheid van zijn wil wilde bezorgen, maar het eveneens de vrije wil nog zo lang onthield tot het in staat was deze ook weer juist te kunnen gebruiken wanneer het weer in een bepaalde graad van ontwikkeling was terechtgekomen. Ik bracht dus eerst weer een zekere ordening tot stand, doordat Ik overeenkomstig mijn wil de geestelijke substanties van de gevallen wezens in een werkproces inpaste dat ze moesten doorlopen.
Van zelfbewuste wezens die zonder vrije wil ondenkbaar zijn kon nu niet meer worden gesproken. Dat wat uit de ordening was getreden had zichzelf daardoor tot iets onwezenlijks gemaakt. Het was nog slechts verharde geestelijke substantie die Ik daarom gebruikte om een plan uit te voeren dat de wetmatige ordening kon herstellen en ook de wezens tot de hoogste voltooiing kon dienen. Een plan dat ook weer een leven in gelukzaligheid voor alle eens gevallen wezens garandeert. Wat zich buiten de goddelijke ordening ophoudt is dus wel eigendom van de Mij vijandige geest die als eerste uit mijn ordening trad, maar het is en blijft ook mijn aandeel omdat de oerkracht die het wezen liet ontstaan van Mij is uitgegaan en onherroepelijk ook weer naar Mij moet terugkeren, omdat dit ook volgens goddelijke grondwet is.
Maar deze terugkeer naar Mij gebeurt ook weer op een wetmatige manier. En ofschoon in het begin mijn rechtstreekse hulp moet beginnen die verharde geestelijke substantie weer langzaam tot leven te wekken, blijft het toch ieder wezen dat weer tot het zelfbewustzijn is gekomen vrij zich helemaal naar mijn wet van de ordening te voegen of zich ook weer te isoleren, mijn goddelijke ordening te minachten en opnieuw naar de toestand van de dood te streven. Want deze laatste beslissing moet het wezen zelf treffen, waarbij het wel altijd mijn hulp ondervindt, maar niet van Mij uit wordt gedwongen.
Maar een leven in gelukzaligheid is alleen mogelijk in het kader van mijn goddelijke ordening. Want een leven in gelukzaligheid vereist weer de volmaaktheid die het wezen in het allereerste begin bezat. En volmaaktheid betekent ook een zich voegen naar goddelijk volmaakte wetten. En wilt u mensen nu levend worden, dan zult u zich ook moeten onderwerpen aan deze wet. U zult u helemaal moeten onderwerpen aan mijn wil, dan treedt u ook de wet van de eeuwige ordening binnen. U bent aan de toestand van de dood ontkomen. U leeft en u zult dit leven nu eeuwig niet meer verliezen.
Amen |