BD.7013
9 januari 1958
Het begrip tijd in de staat van volmaaktheid
Voor het volmaakte wezen lijkt de periode van het verleden
als een ogenblik, ofschoon het elke afzonderlijke fase kan overzien en
ook steeds weer kan beleven als in het nu. Maar al het pijnlijke maakt
geen indruk meer op het wezen, want de grote erbarmende liefde van God
is voor hem steeds opnieuw zichtbaar wanneer het wezen zich verplaatst
in het verleden. Maar tijdsbesef bestaat er niet meer voor wat volmaakt
is geworden. En wat het wezen ook in zijn gedachten overdenkt, het zal
steeds alleen zijn Schepper en Vader loven en prijzen en geen gelegenheid
voorbij laten gaan Hem zijn dank te betuigen in de vorm van verlossend
werkzaam zijn.
En een terugblik in het verleden moet ook steeds weer mogelijk zijn, om
het geestelijke dat nog in de kluistering van de materie smacht steeds
weer bij te staan en het in andere vormen over te plaatsen. Een taak die
is opgedragen aan het volmaakte dat deel mag nemen aan het scheppen en
voortbrengen naar de wil van God. Weliswaar is het verleden voor ieder
lichtwezen slechts als een vluchtig ogenblik, maar voor het nog gekluisterde
geestelijke zijn het eeuwigheden. En omdat het lichtwezen op de hoogte
is van de kwellingen in deze eeuwigheden, staat het wat geketend is in
innige liefde bij om het te helpen vrij te worden.
Maar Gods schepping is oneindig. Het aantal gevallen wezens is onvoorstelbaar.
En daarom is ook het aantal van de in dienst van God staande lichtwezens
onmetelijk groot. Want er is bij God geen beperking, omdat Hij het volmaaktste
Wezen is en omdat al het volmaakte geen beperking heeft. En dus zullen
er eeuwigheden lang ook scheppingen bestaan die onvolmaakt geestelijks
bevatten. En eeuwigheden lang zal het verlossingswerk zich aan dat geestelijke
voltrekken, omdat de liefde van het al verloste voortdurend toeneemt en
zijn gelukkige dankbaarheid zich onafgebroken uit in verlossend werkzaam
zijn. En het hoort ook bij de gelukzaligheid van een volmaakt wezen, dat
het in het verleden kan schouwen en het verleden als nu kan beleven, omdat
zijn liefde voor God daardoor voortdurend toeneemt, omdat het dan ook
als lichtwezen de niet te overtreffen wijsheid van God inziet en elke
afzonderlijke omvorming - die het moest doorlopen - hem als een kostbaar
wonderwerk voorkomt, dat hem steeds weer de liefde van de Vader voor Zijn
kind bewijst.
Wat eens voor het wezen onuitsprekelijke kwelling betekende, zal nu het
lichtwezen gelukkig maken en ertoe aansporen zelf zulke vormen te scheppen,
om in overvloeiende liefde ongelukkig wezenlijks daarin te bergen, opdat
het eveneens die gelukzaligheid bereikt, die het lichtwezen is vergund.
Omdat liefde, wijsheid en macht nu het lichtwezen eigen zijn, is het ook
evenzo scheppend werkzaam. En omdat het op de hoogte is van het doel en
resultaat van elk scheppingswerk, zal het in zijn activiteit niet verzwakken,
steeds scheppend en werkend in liefde voor God en voor het niet verloste.
Want het bezit ook de macht tegenover de tegenstander van God. Het ontrukt
hem het geestelijke om het naar zijn God en Vader toe te leiden, want
het is toch ook op de hoogte van de toekomstige gelukzaligheid van het
wezen, wanneer het van alle vormen bevrijd zal zijn.
Voor het volmaakte wezen is er geen leed en kwelling. Maar het is op de
hoogte van de kwellingen van het onvolmaakte en tracht dit ervan te bevrijden.
Daarom kan het zijn eigen wording door de schepping steeds weer als nu
beleven. En het zal toch onuitsprekelijk gelukkig zijn bij de herinneringen
aan zijn ontwikkelingsgang. En er zullen steeds weer nieuwe plannen in
hem rijpen, die bevorderlijk zijn voor de verlossing. Het wezen zal steeds
nieuwe scheppingen laten ontstaan. Het zal in meest innige verbondenheid
met zijn Schepper en Vader van eeuwigheid ook diens kracht ontvangen en
deze weer gebruiken om scheppend werkzaam te zijn, omdat zijn wil gelijk
is aan de wil van God, die al het eens gevallene weer wil terugvoeren
om het voor eeuwig gelukkig te maken.
Amen |