Banner
voorwoord biografie register Duitse teksten downloads links

BD.6954
24 en 25 oktober 1957

Lucifer en zijn afval van God

Mijn plan van eeuwigheid betreft het terugbrengen van het geestelijke dat mijn tegenstander aan zich ketende na zijn neerstorten in de diepte, na zijn afval van Mij en zijn opstand tegen Mij. Mijn tegenstander kwam als eerst geschapen wezen uit mijn liefde voort. Ik had dit wezen geschapen naar mijn evenbeeld en het stond daarna in onvoorstelbare volheid van licht en kracht, buitengewoon machtig en wijs, Mij ter zijde. Het was het meest gelukzalige schepsel, omdat mijn liefde het onophoudelijk doorstraalde, de hoogste gelukzaligheid schonk en steeds weer deze gelukzaligheid voor dat wezen trachtte te vergroten. In dit door Mij geschapen wezen weerspiegelde zich mijn oerwezen, behalve dat het voor Mij zichtbaar buiten Mij geplaatst werd, terwijl het wezen Mij niet zelf kon aanschouwen. Maar het was op de hoogte van Mij, het wist dat Ik het had laten ontstaan en dat het die gelukkig makende liefdeskracht van Mij ontving. Want Ik zelf droeg dit weten over op mijn evenbeeld, omdat Ik zelf een uitwisseling van onze gedachten met hem tot stand wilde brengen, omdat Ik hem ook het vermogen had gegeven het "woord" te begrijpen dat als gevormde gedachte in hem weerklonk en dat het nu eveneens kon beantwoorden en bijgevolg de meest gelukkig stemmende uitwisseling tussen ons plaatsvond, ter wille waarvan Ik het wezen had laten ontstaan. Want mijn oneindige liefde zocht voor zich een weerklank. Ze zocht voor zich een vat waarin ze zich kon uitstralen. Ze zocht voor zich een object dat ze gelukkig kon maken, dat ze voor eeuwig het meest gelukzalige bestaan wilde bereiden.

Dit plan was wel door Mij ontworpen sinds eeuwigheid, maar het liet altijd de vraag open of dit wezen zich ook bij mijn plan zou aansluiten, omdat het in alle wilsvrijheid geschapen en door Mij als zelfstandig wezen buiten Mij geplaatst is, dat ook over zichzelf kon beslissen. Hoewel mijn gedachten in de vorm van het woord in hem weerklonken, was het wezen toch niet gedwongen te denken en te willen net als Ik. Het bezat het vermogen mijn woord van alle kanten te overwegen. Het kon dus eigenmachtig voor zichzelf het woord een betekenis geven, die Ik er niet in had gelegd. Maar het was daar alleen maar toe in staat zodra het een verkeerde verhouding met Mij aanknoopte, met zijn God en Schepper, terwijl het volledig met Mij overeenstemde in zijn denken en willen zolang het zich voor Mij openstelde in toegewijde liefde om mijn liefdesstraal te ontvangen. Maar juist van dit vermogen was het wezen zich ook bewust en het probeerde daarom ook uit hoe de situatie was bij het afweren van mijn liefdeskracht, om nu, geheel zonder beïnvloed te zijn, zijn gedachten te kunnen vormen naar eigen wil.

Deze pogingen vonden pas plaats na eindeloos lange tijd van onbeperkte gelukzaligheid die mijn liefde het wezen had bereid. En in deze tijd van innigste gemeenschap van het eerst geschapen wezen met Mij, was het in zo’n mate scheppend bezig, dat het ontelbare wezens in het leven riep, omdat die drang naar uitwisseling, naar objecten die zijn liefde konden ontvangen, ook in hem aanwezig was als teken van mijn evenbeeld en Ik daarom het wezen onafgebroken van de voor het scheppen benodigde kracht voorzag. Toen het wezen echter de eerste pogingen ondernam, de hem van Mij toestromende liefdeskracht af te weren, begon nu ook het proces van het verkeerde denken, en tijdelijk nam de kracht om te scheppen af. Maar het wezen voelde ook het minder worden van de gelukzaligheid en keerde zich weer in zuivere liefde naar Mij, zodat Ik het weer als tevoren gelukkig kon maken en ook het scheppen van hoogst volmaakte wezens weer verder ging.

Maar die tijdelijke onderbrekingen namen toe. Want het wezen overwoog steeds weer bij zichzelf of het niet in staat zou zijn zonder Mij hetzelfde te verrichten en te scheppen, en het stelde zich ook op de proef bij zijn scheppende werkzaamheid, doordat het zich voor enige tijd van Mij isoleerde, dus Mij ook de toevoer van liefdeskracht belette en zijn aanwezige kracht toch gebruikte om wezens geheel naar zijn wil te scheppen, die dan ook al iets van zijn wil in zich droegen. Maar dit waren steeds maar kortstondige pogingen, en het keerde steeds weer naar Mij terug om de verblijding door mijn liefdeskracht te ervaren.

Maar zijn denken nam een steeds vijandiger vorm aan. De liefdeskracht waarvan het wist dat die in Mij haar oorsprong had, benijdde dit wezen - de lichtdrager - Mij, en hij speelde met de gedachte, Mij door het voortdurend scheppen van nieuwe wezens aanleiding te geven af te zien van mijn liefdeskracht, zichzelf het eigendomsrecht over deze wezens toe te eigenen en Mij daardoor zwakker te maken, terwijl hij zich in het bewijs van de aan Mij onttrokken kracht wilde verheugen en Mij overtroeven in macht en kracht. Deze gedachten zijn niet plotseling bij hem opgekomen, veeleer bood een enkele verkeerde gedachte, een ogenblik van verkeerd gericht denken, ruimte voor steeds weer nieuwe valse voorstellingen. De lichtdrager was in een tweestrijd gewikkeld met zichzelf. En hij zou voor deze tweestrijd gemakkelijk een oplossing hebben kunnen vinden wanneer hij met Mij daarover van gedachten zou hebben gewisseld, wat hem wel mogelijk was. Hij betrok voortdurend mijn liefdeskracht en juist deze ononderbroken toevloed liet hem tot het verkeerde denken komen, dat deze toevloed eeuwig niet zou veranderen, ook niet wanneer hij zichzelf isoleerde van Diegene die hij als zijn God en Schepper terecht erkende. Maar elke gedachte die tegen Mij was gericht, verminderde de krachttoevoer en liet hem steeds weerspanniger tegen Mij worden, tot hij uiteindelijk helemaal met Mij brak en hij daardoor ook een einde maakte aan de toevloed van kracht, die hem in staat stelde te scheppen.

Maar in deze eindeloos lange tijd waren er ook talloze wezens uit zijn wil, met gebruikmaking van mijn kracht voortgekomen, die in hun innerlijk net zo gevormd waren, als hun verwekker op het ogenblik van de schepping ten opzichte van Mij stond. Maar mijn liefdeskracht doorstroomde alle wezens, daar ze anders nooit hadden kunnen ontstaan en deze liefdeskracht drong al deze wezens ook in dezelfde mate naar Mij toe als naar hun verwekker. Want hoewel deze zijn verkeerde wil in deze wezens legde, was toch ook het licht van het inzicht nog in hen, dat mijn liefdeskracht in hen ontstak. De wezens waren dus nog niet zondig toen mijn huidige tegenstander ze liet ontstaan. Maar ze waren ook gemakkelijk geneigd aan zijn voorstellingen geloof te hechten, toen hij zelf zich als het hoogste wezen bestempelde, omdat geen van de geschapen wezens Mij kon aanschouwen. De liefde drong ze naar Mij, maar diegene die voor hen zichtbaar was, wilde door hen worden erkend als god en schepper, en hij vond ook erkenning bij die wezens, van welke de scheppingshandeling plaats had gevonden op het moment van een innerlijke weerspannigheid tegen Mij.

Van Mij uit werd die zielen licht geschonken. Ze waren eveneens in staat mijn woord te vernemen en ook waren ze in staat te denken. Dus zouden ze niet aan zijn voorstellingen geloof hebben hoeven te schenken en hem erkennen, maar ook hun wil was vrij. Ze konden noch door Mij noch door mijn tegenstander gedwongen worden, en daarom werden ze dus zondig toen ze het zelfbeschikkingsrecht dienden te gebruiken en beslisten voor mijn tegenstander. Want zij herkenden Mij, ofschoon ze niet in staat waren Mij te aanschouwen, maar ze volgden vrijwillig degene die ze konden zien. Het was als het ware een beslissing tegen beter weten in en daarom dus een reuzengrote schuld, die het wezen algehele verzwakking opleverde, een verduisterde geestelijke toestand en het ontberen van elke kracht. Want de toestroom van mijn liefdeskracht werd bewust afgewezen toen ze mijn tegenstander volden naar de diepte.

Alleen wie in staat is te begrijpen in welke volmaaktheid eens alle wezens uit Mij zijn voortgekomen, hoe helder in hen allen het licht straalde, die kan een vermoeden hebben van de grootte van de schuld, het licht te hebben prijsgegeven en hem gevolgd te zijn die hen naar de duisternis voerde. Al deze gevallen wezens zouden niet ter verantwoording kunnen worden geroepen wanneer ze door de wil van mijn tegenstander tevoren van elk inzicht zouden zijn beroofd. Maar ze waren allen voortbrengselen van mijn liefdeskracht en dus waren ze er ook van doorstraald en als lichtwezen in staat de juiste beslissing te nemen toen dit van hen werd verlangd. Maar ze richtten zelf de wil in zich verkeerd en daar werden ze niet in gehinderd en in overeenstemming met hun schuld is daarom ook de afstand van Mij. En de terugkeer naar Mij vereist eeuwigheden en kan ook pas plaatshebben wanneer de vervangende verzoening van de mens Jezus erkend en gevraagd wordt door dat wezen dat eens gevallen is.

Amen