BD.6930
29 september 1957
De ontwikkelingsgang van de ziel voor haar belichaming
U mensen bent door vele omvormingen heengegaan. Dat wil zeggen: uw eigenlijke ik - de ziel - moest een eindeloos lange ontwikkelingsgang afleggen, voordat ze zich als mens mocht belichamen. En deze ontwikkelingsgang dus was de gang door een verzameling van scheppingswerken. De ziel moest, in talloze partikeltjes opgelost, elk van deze werken der schepping bewonen en daardoor langzaam rijp worden. Ze moesten steeds weer nieuwe vormen betrekken, zodra verschillende deeltjes zich hadden aaneengesloten. En alle vormen - de ontelbare werken der schepping - droegen dus bij aan het rijp worden van deze zielenpartikeltjes, tot op het laatst weer alle deeltjes zich aaneen mochten sluiten en als menselijke ziel de laatste vorm, het menselijk lichaam, betrokken en deze bewoonden.
Deze ontwikkelingsgang hebt u dus allen moeten gaan, omdat de afstand tot God door uw vroegere zondenval te groot is geweest en de ziel deze verre verwijdering van Hem nooit zou hebben kunnen overwinnen, wegens hun dode toestand die de afval hen had opgeleverd. Ze moest eerst tot leven worden gebracht. Maar het leven kon die zondig geworden wezens niet worden geschonken. Ze moesten het verwerven door dienstbaar te zijn. Maar vrijwillig zou het wezen nooit dienstbaar zijn geweest, omdat de tegenstander van God, die het eens gevolgd is in de diepte, het wezen bij het dienstbaar zijn zou hebben gehinderd.
Het mocht echter ook niet eeuwig aan de dood zijn vervallen, het moest de mogelijkheid worden geboden levend te worden. En deze "mogelijkheid" was dus de schepping. God ontworstelde Zijn tegenstander het gevallen geestelijke en maakte het dienstbaar aan zich zelf. Hij wees elk scheppingswerk naar de natuurwet een bestemming toe en liet het gevallene deze bestemming in gebonden toestand vervullen. Bijgevolg moest het dienen en het verwierf daardoor - ofschoon pas na eindeloze tijd - weer een gering leven, dat het echter gestaag tot vergrote activiteit in staat stelde. Want alles wat uit Gods liefde eens als wezenlijk is voortgekomen, was door Hem uitgestraalde kracht die aandringt op werkzaamheid. Maar het wezenlijke dat zich bij de tegenstander van God aansloot, verweerde zich tegen de bestraling door Gods liefde die voor het leven - dus voor het actief zijn van een wezen - noodzakelijk is en daarom verviel het in de toestand van dood zijn. En het zou ook eeuwig niet meer de weg naar het leven terugvinden als het aan het wezen zelf was overgelaten, omdat het totaal krachteloos werd door zijn val in de diepte.
Daarom heeft God dus een werkstuk in het leven geroepen, dat de wil van het wezen om actief te zijn, tevoren uitsloot, dat nu alleen aan Zijn wil ondergeschikt werd, dat volgens de wetten der natuur de bestemming vervulde die Hij dit werk, de gehele schepping, had toegewezen. Zijn plan bestond alleen daarin, het dode weer langzaam tot leven te brengen, het de mogelijkheid te geven werkzaam te zijn. En zo werd het in nietige partikeltjes aan de afzonderlijke scheppingswerken toegevoegd en volgens de wetten der natuur aangezet tot werkzaamheid. Het was gebonden in die scheppingen en kon zich niet verzetten. Het moest dienen, maar kon daardoor ook een graad van ontwikkeling bereiken, die het steeds meer vrijheid opleverde en die ook het wezenlijke uiteindelijk verplaatst in de toestand van vrije wil, waarin het nu echter vrij moet beslissen of het verder ernaar wil streven omhoog te gaan of de diepte weer wil kiezen. Want God helpt het wezen wel opwaarts te gaan, maar Hij dwingt het er niet toe, wanneer zijn wil verlangt naar beneden te gaan.
De beslissing in vrije wil heeft nu plaats in het laatste ontwikkelingsstadium op deze aarde, wanneer de ziel als mens is belichaamd en weer de vrije wil kan gebruiken naar eigen goeddunken. Dan moet de mens de grote genade van de ontwikkelingsgang tot nu toe inzien en het aardse leven bewust ten volle benutten. Hij moet zich deze genade waardig tonen en willen, dat ook de laatste uitermate korte periode hem naar het doel zal voeren. Hij moet met al zijn zinnen de laatste voltooiing nastreven en dus het toebehoren aan God bewijzen. Hij moet alles doen om niet weer in handen te vallen van diegene, van wie Gods liefde hem eindeloos lange tijden door heeft geholpen zich los te maken. Hij mag niet lichtvaardig van deze korte tijd genieten, hij moet steeds maar aan het geestelijke doel denken, dat hem het vrij worden van elke gebondenheid oplevert, dat hereniging met God betekent in licht en kracht en gelukzaligheid. En daartoe is u mensen het aardse leven gegeven, opdat uw ziel vrij zal worden van een keten die haar lange tijd geleden werd aangedaan door de tegenstander Gods, waaraan ze echter ook zelf schuld had en daarom ook zelf haar deel moet aflossen om vrij te worden en te kunnen leven in eeuwigheid.
Amen |