BD.6843
1 juni 1957
Gedachten zijn uitstralingen uit het geestelijke rijk
Geen mens kent zijn levenslot en geen mens kan het bepalen.
Maar ieder mens weet dat zijn leven op deze wereld niet eeuwig is, dat
hij de volgende dag reeds opgeroepen kan worden - dat hij ook door slagen
van het noodlot verrast kan worden, die hij niet kan afwenden. Doch deze
stellige kennis benutten maar zeer weinig mensen door naar dat leven toe
te werken dat hierna komt, naar het leven in het geestelijke rijk, dat
eeuwig duurt. Zij benutten het daarom niet omdat zij van een leven na
de dood niet overtuigd zijn. Het is echter ook onmogelijk hun daar een
bewijs voor te geven, want dat zou de gehele aardse levensweg nutteloos
maken, waarvan het doel een geheel vrije wilsbeslissing is, een bewijs
echter zou leiden tot het uitoefenen van dwang op de wil.
Daarom dus zijn de mensen als het ware op zichzelf aangewezen, zij gaan
door het aardse leven zonder precieze kennis van een zin en doel, maar
kunnen toch tot een duidelijk inzicht komen als zij daarnaar streven.
Want de mensen kunnen denken. Zij hebben een gave meegekregen voor de
tijd van hun aardse leven - het denkvermogen - dus ook het verstand om
de gedachten te kunnen verwerken en de waarheid er-van te onderzoeken
- want zij kunnen zich bezig houden met ware maar ook met verkeerde gedachten.
Dit is ook een bewijs dat hun vanuit twee kanten de gedachten worden toegezonden,
het blijft echter aan henzelf overgelaten aan welke gedachten zij de voorkeur
geven.
De gedachte op zich is dus geen eigen product dat de mens in zichzelf
voortbrengt en het naar bulten laat stralen, maar hij stroomt hemzelf
eerst toe als kracht uit het geestelijke rijk. U moet echter weten dat
met de lichamelijke dood voor u het denken niet ophoudt, maar dat dit
voor de ik-bewuste ziel de saamhorigheid met God aantoont in zoverre,
dat zij in de staat van volmaaktheid Zijn geestelijke uitstralingen in
de vorm van gedachten ontvangt. In de onvolmaakte toestand daarentegen
krijgt de tegenstander van God invloed op het ik-bewuste wezen, onverschillig
of het nog op de aarde vertoeft of in het rijk hierna.
Het denken houdt dus niet op, het kan alleen verward of geheel verkeerd
zijn als de graad van rijpheid van de ziel nog laag is en Gods
tegenstander grotere invloed heeft dan God zelf, die zich nooit door dwang
laat gelden - maar wacht tot het wezen zelf zich aan Hem overgeeft.
De gedachten zijn dus iets geestelijks, meer of minder volgens de waarheid,
maar toch steeds uitstralingen uit het geestelijke rijk, die daarom ook
als krachten kunnen worden aangesproken, wederom met een goede of slechte
uitwerking - al naar hun plaats van herkomst. Wie niet aan een voortleven
gelooft, neemt genoegen met de verklaring, dat de gedachte zijn oorsprong
in de mens zelf heeft. In dat geval echter zou de dood ieder denkvermogen
van de mens uitwissen, dan is ook het begrip "ziel" niet eenvoudig
te verklaren, de ziel is namelijk in tegenstelling tot het lichaam - de aardse
materiële uiterlijke vorm , het innerlijke leven, het denken, voelen en
willen van de mens.
De ziel is onvergankelijk, dus zal zij ook verder denken, voelen en willen
kunnen als zij zal verder leven na de dood. Iets levends, ik-bewust moet
deze kenmerken kunnen laten zien, dat het denken, voelen en willen kan.
Zolang deze bekwaamheden niet aanwezig zijn bevindt het wezen zich nog
in een gebonden toestand, waarin het nog niet geheel verantwoordelijk
gesteld kan worden voor zijn doen. Maar voor de tijd van het aardse leven
is het wezen echter een opdracht gegeven, dus moet het in staat zijn te
denken en te willen - en daarmee overeenkomstig te handelen.
Het gaat er nu om dat het wezen zich vrijwillig in de goddelijke ordening
schikt, die het omver gestoten had toen het zich van God afkeerde. Daar
het door deze afval van God in 'n duistere toestand geraakte, dat wil zeggen: in
totale onwetendheid, zo moet het nu ten behoeve van een vrije wilsbeslissing ook
weer in een kennis worden binnengeleid die hem nu vanuit het geestelijke
rijk toestroomt - en nu door de mens kan worden aangenomen maar ook weer
afgewezen. De gedachten van de mens zijn dus zulke stromen die hem toevloeien
en die zowel uit het lichtrijk, als ook uit het rijk van de duisternis
kunnen komen. De mens zelf is met de gave van het verstand uitgerust,
om zich met de hem toestromende gedachten kritisch bezig te kunnen houden.
De scherpte van het verstand is echter veel minder doorslaggevend dan
een hart dat bereid is liefde te geven, om zich voor de gedachtengolven
uit het lichtrijk te openen.
Dus zal ook de graad van inzicht daaraan beantwoorden en de juiste beslissing
zal de mens - die een leven in liefde leidt - ook gemakkelijk vallen.
Terwijl aan de liefdeloze mens de gedachten uit het rijk van de duisternis
toegezonden worden, die hij gewilliger aanneemt en daardoor ook steeds
meer een prooi wordt van de tegenstander van God.
De mens gelooft wel dat de gedachten zijn eigen geestesproduct zijn, dat
hij ze zelf voortbrengt krachtens zijn verstand en het hem van buitenaf
gegeven onderricht. Maar het zou dan op het moment van de dood volkomen
leeg zijn in zijn ziel, die echter het eigenlijke "ik" van de
mens is en die daarom het denken, voelen en willen niet verliezen kan.
Die zich dus voortaan nog steeds in het bereik van gedachtengolven bevindt,
maar zichzelf die sfeer geschapen heeft of nog scheppen kan waarin zij
zich nu beweegt. Haar denken zal weliswaar in donkere gebieden zwak en
geheel verward zijn, maar zij kan denken en ook dat denken zuiveren -
als zij dat wil.
De gedachte is geestelijke kracht die nooit vergaan kan, en daarom heeft
iedere gedachte ook op de ene of andere wijze invloed, negatief als hij
uit het rijk van de duisternis stroomt en opgenomen wordt, positief als
hij komt uit het lichtrijk en ingang vindt in open mensenharten.
De mens zelf behoeft alleen maar te bewijzen dat hij de bereidheid heeft
te ontvangen, doordat hij met het lichtrijk in verbinding wenst te staan.
Dus zal nooit die mens goede gedachten in zich laten opkomen die zich
geheel in de ban van de tegenstander bevindt, omdat hij niet zelf de gedachten
voortbrengt, maar ze hem toestromen gelijk golven waardoor hij zich moet
laten omspoelen, als ze een heilzame uitwerking op hem moeten hebben,
als zij hem inzicht moeten overbrengen dat hem helpt de juiste beslissing
te nemen. Want dit alleen is het doel van het aardse leven van ieder mens
persoonlijk, waarvoor de mens zich op de aarde mocht belichamen.
Amen
|