BD.6789
23 maart 1957
De ommekeer van dood naar leven - De helper Jezus Christus
Door de kracht van God zult u levend moeten worden, ofschoon u zich nog in de diepste duisternis, in de toestand van de dood bevindt, want ze wekt al het dode tot leven. Dat echter de kracht van God u aanraakt is allereerst noodzakelijk, want ze kan u pas dan treffen, wanneer u deze aanraking toelaat. Ook in de toestand van de dood wordt uw wil niet bepaald. Dit geldt voor het wezen dat het zelfbewustzijn al weer heeft teruggekregen - dus de mens - en ook voor het wezen dat na zijn wandel op aarde in onrijpe toestand is binnengegaan in het rijk hierna en dan weggezonken is in de diepte, van wie de verblijfplaats dus het duistere rijk van de tegenstander van God is. Maar zolang dit wezen nog zijn zelfbewustzijn heeft, zolang het zich nog van zijn bestaan bewust is, is er ook voor dit wezen nog de mogelijkheid zijn dode toestand te veranderen. Het kan weer levend worden, wanneer het zich door de kracht van God zal laten treffen.
Omdat echter zijn wil vrij is, bestaat het even grote gevaar dat het zijn weerstand tegen de bestraling door Gods liefde niet opgeeft. Dan zinkt het steeds dieper weg, het verhardt in zijn geestelijke substantie, het verliest zijn zelfbewustzijn en wordt weer opnieuw in de werken van de schepping verbannen. En om het lot van de hernieuwde kluistering af te wenden, om zoveel mogelijk wezens daarvoor te behoeden, wordt er onafgebroken op die zielen van de duisternis ingewerkt.
Er is een verlossingswerk van zo grote omvang gaande, zoals het nooit tevoren in het geestelijke rijk heeft plaatsgevonden. De liefde Gods tracht te redden wat er nog te redden valt. En het verlossingswerk wordt door de lichtwezens uitgevoerd met zulke van liefde vervulde harten, dat dit ook niet zonder resultaat blijft. Steeds weer komen boden van het licht de duistere wezens naderbij, die echter als boden niet in hun stralend licht verschijnen, maar zich als het ware aan de duisternis aanpassen en in zachtmoedigheid en geduld op die zielen inpraten, opdat ze hen daarheen zouden willen volgen waar het minder kwellend is. En steeds weer maken enkele zielen zich los uit hun omgeving, al is het in het begin met tegenzin. Maar de liefde van hun redders begint al te werken en ze vertrouwen zich toe aan hun leiding. Lukt het nu slechts één van deze zielen te redden, dan komt daar voor het geestelijke rijk weer een helper meer uit voort, die nu het verlossingswerk bij de zielen voortzet en wel met een ijver zodat hij nooit vergeefse arbeid verricht. Want hem zijn alle kwellingen en de oorzaak ervan nu bekend. En hij weet daarom ook de ongelukkige zielen juist aan te pakken en ze ook sneller te overtuigen.
De verlossende arbeid nu bestaat alleen daarin, de zielen in kennis te stellen van Jezus Christus en Zijn verlossingswerk. Hun de Heiland en Redder Jezus Christus naderbij te brengen. Hun bekend te maken dat alleen Hij hen in een staat van blijdschap kan verplaatsen en dat Hij erom moet worden gevraagd. En Jezus Christus zelf ondersteunt alle inspanningen met betrekking tot de redding van de zielen uit de duisternis nog voor het einde, doordat Hij allen te hulp komt die zich niet geheel afwijzend tegenover Hem opstellen. Zodra er in de zielen maar een vragende gedachte over Jezus Christus en Zijn verlossingswerk opkomt, flitst er voor de zielen een kruis op, eerst slechts als een zwak schijnsel, maar dan steeds helderder, om uiteindelijk duidelijk zichtbaar voor hen te zijn, wanneer hun gedachten langer blijven stilstaan bij de Heiland en Verlosser van de wereld. Dit zijn allemaal al schenkingen van kracht, die echter geen dwang mogen uitoefenen en daarom aangepast zijn aan het gedrag van elke afzonderlijke ziel.
Maar onherroepelijk komt de ziel tot leven die maar begeert te leven. En na de toestand van eindeloze kwelling in de duisternis, wordt het verlangen naar leven bij die zielen steeds groter. En steeds meer zielen ontstijgen de duisternis wanneer ze door zielen die willen helpen worden aangemaand hen te volgen. En hun leiders zullen hen steeds daarheen leiden waar ze een klein lichtje kunnen ontvangen, waarvan ze de weldaad voelen zodat ze zich meestal ook niet meer van het licht willen verwijderen. En al is nu ook hun toestand nog zeer gebrekkig en beklagenswaardig, ze hebben zich daarentegen losgemaakt van de diepste afgrond en dat betekent ook een zekere klim omhoog. Want nu schuwen ze geen moeite. Ze benutten ook de geringste gave van kracht juist en zijn van hun kant weer tot hulp bereid. En ontelbare zielen blijven voor de hernieuwde kluistering behoed, ontelbare zielen nemen na eindeloos lange tijd de weg naar boven.
Amen |