BD.6784
14 maart 1957
Onmetelijke liefde Gods - Verlossingswerk
Niets vermag jullie de liefde Gods zo aanschouwelijk te maken
als het verlossingswerk van Jezus Christus, de met onmetelijke kwellingen
gepaard gaande dood aan het kruis, die geleden werd omwille van de zondige
mensheid door een mens, die zonder zonden en rein was.
In deze mens verbleef God zelf, omdat Hij uit liefde voor Zijn ongelukkige
schepselen een offer wilde brengen, om de onmetelijke schuld te delgen,
die deze schepselen ongelukkig liet worden en hen van Hem gescheiden hield.
De liefde tot al het geestelijke, dat als mens belichaamd over de aarde
gaat, is onmetelijk, en ze verdraagt het niet, dat dit geestelijke eeuwig
van Hem gescheiden blijft. En daarom vond ze een manier om deze scheiding
op te heffen, die het geestelijke weer mogelijk maakte, zich weer
met zijn God en Schepper te verenigen.
Hij offerde zich zelf ter verzoening van de grote schuld van de eens van
God afgevallen geesten. Maar dit offer moest ook met deze schuld overeenstemmen,
en daarom koos Hij de meest pijnlijke dood aan het kruis, voorafgegaan
door een mate van lijden en smaad, die voor een mens bijna onmogelijk
was te verdragen.
En omdat God zelf niet lijden kon, maar Hij toch dit offer wilde brengen,
koos Hij voor zich een menselijke vorm. Hij belichaamde zich zelf in de
mens Jezus en ging nu de lijdensweg op aarde tot aan de dood aan het kruis.
Zijn oneindige liefde volbracht dit werk. Ze vervulde de mens Jezus, zodat
het diens vrije wil was, alle leed op zich te nemen, om Zijn medemensen
redding te brengen.
De mens Jezus leed en stierf, en toch was het God zelf, die het offer
aan het kruis heeft gebracht voor de mensen. Want zowel de ziel als ook
het lichaam van de mens Jezus was de ooit door God uitgestraalde kracht
van Zijn liefde, die zich nu weer met de eeuwige Liefde samenvoegde, die
dus alleen het goddelijke in zich sloot, ofwel: de eeuwige Godheid zelf
koos voor zich die vorm om in te verblijven, die Haar ook door een rein
en zondenloos leven als stoffelijk omhulsel kon dienen wat in een zondig
stoffelijk omhulsel onmogelijk was geweest.
Het was een werk van liefde en een daad van genade van de meest zwaarwegende
betekenis: dat God zelf op aarde nederdaalde, om de mensen verlossing
te brengen van zonde en dood, dat Hij in de mens Jezus de weg op aarde
aflegde en alle bitterheid van het leven op aarde, alle strijd tegen de
satan op zich nam, dat Hij waarlijk tegen de machten van de hel vocht,
dat was een bewijs van Zijn oneindige liefde voor dit gevallene, dat Hij
weer wilde helpen zich op te richten naar omhoog - dat Hij niet in de
diepte wilde achterlaten, in het gebied van Zijn tegenstander, omdat het
daar niet zalig was, maar zonder licht en krachteloos, dus zich in een
toestand vol kwellingen bevond.
Zijn oneindige liefde voor dit gevallene was niet verminderd ofschoon
het zich in vrije wil afwendde van God, en daarom ging Zijn liefde het
gevallene achterna. Ze daalde zelf neer in het gebied van Zijn tegenstander,
Ze kwam in de mens Jezus op aarde, en ze volbracht een werk van diepste
ontferming.
God zelf bracht het zoenoffer voor de grote zondenschuld. Bijgevolg kunnen
nu ook alle mensen in vrijheid opnieuw het licht en de kracht verwerven,
ze kunnen opnieuw hun oertoestand bereiken, ze kunnen weer terugkeren
naar hun Schepper en Vader van eeuwigheid, want de hen scheidende schuld
is afbetaald door de goddelijke Liefde zelf.
Slechts één ding moeten ze zelf doen: ze moeten de wil hebben
om terug te keren tot God. Hij is in Zijn onmetelijke liefde hen tegemoet
gekomen, maar ook zij zelf moeten nu stappen zetten, zij moeten uit vrije
wil de weg gaan, die Hij zelf voor hen in Jezus geëffend heeft. Zij
moeten verlost willen worden van hun zondenschuld en dit vrijelijk bekennen,
door Jezus Christus aan te roepen om vergeving, omdat zij anders met hun
schuld belast blijven en dus ook zolang in de diepte blijven, omdat zij
dan ook nog gevangenen zijn door Gods tegenstander.
Zij moeten dus bewust om de liefde Gods vragen. Want ondanks de overgrote
liefde van Gods zijde kan men geen verlossing vinden, wanneer men daar
niet zelf naar streeft, dus wanneer men Jezus Christus en Zijn verlossingswerk
niet erkent en daarom ook niet door Hem in Zijn rijk opgenomen kan worden.
Nochtans is men niet eeuwig verloren, maar blijft men voortdurend de schepping,
die Gods onverminderde liefde geldt. En eenmaal bereikt deze goddelijke
liefde ook haar doel. Eenmaal zal ieder wezen de afgrond willen ontvluchten
en zijn weg gaan naar Golgotha, naar het kruis, naar Jezus Christus, de
aanschouwelijk geworden Godheid, wier liefde geen grenzen kent en Zijn
schepselen zal trachten te winnen, totdat Hij haar eindelijk teruggewonnen
heeft, om haar nu eeuwig niet meer te verliezen.
Amen |