BD.6749 Eigenliefde - Naastenliefde Een geringe mate van eigenliefde is u toegestaan, omdat deze
voor zelfbehoud nodig is en omdat u mensen zonder deze maat niet aan uzelf
zou werken, maar geheel onverschillig ook tegenover uw geestelijk lot
zou staan. Maar deze mate van eigenliefde moet slechts gering zijn, omdat
dan alleen de liefde voor Mij en voor de naaste echt kan ontbranden, ofwel:
Een ware liefde voor de naaste en bijgevolg ook voor Mij zal steeds de
eigenliefde terugdringen tot de kleinste maat. Een wezen, dat helemaal
liefde is geworden, gaat nu ook helemaal op in de zorg voor die wezens,
die nog ongelukkig zijn. Het zal steeds alleen willen helpen en gelukkig
maken en niet meer aan het eigen geluk denken, maar toch zelf onbeschrijflijk
gelukkig zijn, omdat het liefde is geworden. Maar zolang de mens op aarde
vertoeft, heeft hij ook tegen de eigenliefde te strijden. En toch mag
hij ze in een geringe mate hebben, anders zou Ik niet de woorden hebben
uitgesproken: "Je moet je naaste beminnen als jezelf". De
mens heeft het recht ook voor zichzelf te zorgen, maar nooit mag hij daarbij
zijn naaste vergeten. En is de mate van eigenliefde nog groot, dan moet
hij ook de naaste dezelfde maat schenken, dus hij moet veel werken van
naastenliefde verrichten en daardoor zal ook zijn ziel rijp worden. Daarom
kunnen er dus aan het leven grotere eisen worden gesteld, wanneer er evenzo
ook aan de noodlijdende mens wordt gedacht. Een goed leven verplicht de
mens dus als het ware tot vergrote liefdadigheid, wanneer deze mijn gebod
wil nakomen, wanneer hij ondanks lichamelijk welzijn ook geestelijk rijp
wil worden. |