BD.6691
17 november 1956
Bezetenheid - Zondeschuld der vaderen
Ieder mens is door Mij met gaven begiftigd die hem het rijp
worden van zijn ziel waarborgen; en of hij ook schijnbaar van nature lichamelijk
of geestelijk misvormd is, in ieder mens is de ziel in die staat van rijpheid
die eerst een belichaming op aarde toelaat.
Nu kunnen er echter krachten bezit nemen van het lichaam van een mens,
die uit de diepte komen, wat ook uiterlijk te zien is, wanneer een mens
dingen volbrengt die helemaal tegen mijn ordening zijn, waaraan echter
de eigenlijke ziel van de mens geen deel heeft, maar zich alleen niet
kan verweren tegen deze krachten, die haar zelf verdringen en in het menselijke
omhulsel hun kwaad bedrijven.
En dat Ik zoiets toelaat heeft ook z'n wijze reden, maar moet u, mensen
echter niet laten besluiten dat zulke mensen voor eeuwige tijden verloren
gaan, want Ik sta de ziel bij dat zulke krachten geen bezit van haar kunnen
nemen en het stille leed dat voor haar daardoor ontstaat, draagt bij tot
haar eigen loutering, zodat ook haar gang over de aarde niet zonder resultaat
blijft, ofschoon zijn medemensen menen het met een meest verdorven schepsel
te doen te hebben, dat rijp is voor de hel.
In de laatste tijd echter spuwt de hel alle slechte geesten uit en dezen
nu zoeken een onderkomen voor zich, doordat ze zich niet laten belichamen
bij 'n verwekking, maar zwakke lichamen in bezit nemen, vaak op een manier
dat de betreffende mens het heldere verstand en het vermogen tot elke
verantwoordelijkheid wordt ontzegd, dat de mens zich niet van zichzelf
bewust is en als geestelijk gestoord wordt bestempeld.
Toch is in hem een zichzelf bewuste ziel belichaamd die echter bij haar
eigenlijke taak op aarde gehinderd wordt door zulke lage geesten, die
zich uitleven in opdracht van hun heer. De zielen van deze mensen maken
een gang over de aarde door van heel bijzondere hardheid, waaraan de meest
verschillende aanleidingen ten grondslag liggen; maar ze zijn ook niet
zonder geestelijke bescherming en hun hulpeloosheid tegenover hun plaaggeesten,
hun kwellende angsten, dragen vaak veel meer bij tot hun loutering dan
een normale gang over de aarde.
Dat echter zulke krachten zich ongestraft van een menselijk lichaam mogen
bedienen, is vaak de schuld van mensen zelf wier zonden hun uitwerking
doen gevoelen op hun kinderen. Mensen die zich tijdens hun aardse leven
al te gewillig lieten beïnvloeden door mijn tegenstander, mensen
die daden verricht hebben die veel genoegdoening vereisen en wier zonden
nog geen vergeving vonden door Jezus Christus, omdat ze nog niet inzagen
wie Hij was en de vergeving nog niet afgesmeekt hebben.
De nakomelingen van zulke mensen gaan nog gebukt onder deze last van de
zonde, maar de zielen van hen hoeven niet dezelfde slechte aandriften
in zich te hebben, maar het lichaam dat door de zonde van de voorouders
verzwakt is, kan zich niet tegen de kwade geesten verweren, die ook zijn
ziel zouden willen bezitten. Maar dit wordt hun belet, want Ik laat wel
als verzoening voor de schuld der vaderen lichamelijk lijden toe, maar
nooit dat een ziel schade lijdt door die lage geesten, want ze offert
zich vrijwillig op en door zo'n offer verlost ze zichzelf en helpt ze
ook de niet verloste zielen in het hiernamaals, dat die het door hun aangedane
onrecht inzien - en de weg nemen naar Mij in Jezus Christus.
Amen |