BD.6375
11 oktober 1955
Denkactiviteit
Wat is gedachte? Deze vraag zal u nooit wetenschappelijk beantwoord
kunnen worden, zolang de onderzoekenden zelf niet in geestelijke kennis
binnendringen, zolang zij slechts zuiver verstandelijk deze vraag trachten
op te lossen, want de oorsprong van de gedachte is het geestelijke rijk.
Gedachten zijn uitstralingen uit het geestelijke rijk, die om u, mensen
als golven heen cirkelen om al naar uw wil opgenomen of weggedrongen te
worden. Het zijn uitstralingen die uw denkorganen aanraken en ze in werking
zetten als u daartoe bereid bent, dat wil zeggen: door middel van uw wil het contact
opneemt met de wezens die u aanstralen. Het is een uitwisseling van krachten,
een proces dat van twee kanten wordt opgezet, doch het blijft aan de wil
van de mens overgelaten met welke kant hij contact tot stand brengt.
U moet weten dat u zo geschapen werd dat alle organen een bepaalde functie
te verrichten hebben, die nu in overeenstemming met de wil van de mens
hun werk doen - maar ten dele ook nog onderworpen zijn aan de natuurwet,
omdat zij een het leven in stand houdende functie uitoefenen. U moet verder
weten dat u voor de duur van uw aardse leven een zekere vrijheid
werd toegestaan, wat daarin tot uitdrukking komt dat de functies van bepaalde
organen van uw wil afhankelijk zijn, omdat deze zich in het aardse leven
moet laten beproeven en waar moet maken.
En daartoe behoort ook de verstandelijke activiteit die u zelf ontwikkelen
kunt, waartoe u echter ook een denkvermogen werd gegeven. Dit denkvermogen
bestaat echter niet daarin dat u zelf gedachten opwekt, maar u moet iets
wat u toestroomt, iets geestelijks dat u voortdurend als golven omspoelt,
krachtens uw denkvermogen op u laten inwerken. U moet de gedachten die
u toestromen, opnemen en dan met uw verstand verwerken. Maar het staat
u geheel vrij of en welke gedachten u opneemt, doch de wil en de keus
zijn beslissend voor de positieve ontwikkeling van uw ziel.
Gedachten zijn geestelijke uitstralingen van kracht die in onvoorstelbare
volheid van licht van God zelf uitgaan. Die eerst ontvangen worden door
lichtwezens, die echter wederom trachten te verblijden met hetgeen zij
ontvingen, wat dus een onophoudelijk verder leiden naar al het wezenlijke,
tot denken in staat is, betekent.
Doch ook de tegenwoordige vorst der duisternis was eens licht- en krachtontvanger.
Ook hij zendt stralingen van zich uit naar de wezens. En zo zal de mens
als wezen met denkvermogen, gedachtenstromen van beide kanten kunnen opnemen.
Uitstralingen van goede en ook slechte krachten zullen zich steeds als
gedachtengolven openbaren en de mens zal steeds die gedachten aannemen,
die overeenstemmen met zijn wil. Gedachten zullen nooit een dwingende
invloed uitoefenen, maar alleen naar de wil van de mens zich op de voorgrond
dringen - en aangenomen of afgewezen worden.
Nimmer is echter de mens de geestelijke vader van zijn gedachten, nimmer
is hij in staat deze gedachten zelf te produceren, ofschoon hij er vaak
van overtuigd is dat alles het product is van zijn eigen gedachten, wat
hij door de werking van het verstand verkregen heeft. Hij gebruikt alleen
de hem omringende gedachtengolven en kan ze ook in zeer hoge mate benutten
krachtens zijn denkvermogen, dat hem door de Schepper gegeven is. Er zullen
weliswaar ook altijd weer lichtvolle gedachten opkomen in de mens die
zich meer naar de duistere gedachtenstromen toekeert, doch nooit zullen
zich gedachten, onverschillig van welke richting, vastzetten in de denkorganen
tegen de wil in van de mens. En dat is zijn eigen taak: te kiezen, met
welke gedachten hij zich bezig wil houden.
Onder denkvermogen is derhalve te verstaan, het in staat zijn zich met
de stromingen die als gedachten de mens aanraken bezig te houden, hun
zin te verstaan, ze logisch te rangschikken - bijgevolg de toestromende
gedachten zich ten nutte te maken. Maar daartoe is echter ten eerste de
wil nodig, want de mens is niet gedwongen zich voor de hem toestromende
gedachtengolven open te stellen. Hij kan dus bij een zekere luiheid van
denken ook de gedachten afwijzen, zoals hij anderzijds ook gedachten kan
opnemen die hem van beneden bereiken, dus slecht en waardeloos van inhoud
zijn. Altijd is het zijn wil die de richting van de gedachten bepaalt
- maar ook het uitgangspunt en hun oorsprong. Doch alleen gedachtengolven
uit de wereld vol van licht zullen, als de wil van de mens gewillig is
ze aan te nemen, tegelijkertijd een uitwerking van kracht hebben, doordat
het denkvermogen scherper en helderder wordt.
Wie zich dus al denkend met geestelijke vragen bezig houdt, die neemt
als het ware van wezens uit het lichtrijk deze vragen aan. En zulke gedachtengolven
wekken in zijn ziel een verlangen op om opheldering te ontvangen. Dit
verlangen wordt door de denkorganen opgenomen - en van dit moment aan
wordt pas het verstand van de mens dit bewust. Nu heeft de mens het contact
tot stand gebracht met het wezen dat hem die uitstraling toezond - dat
in opdracht van God, of - als de mens nog niet van goede wil is - ook
in opdracht van Zijn tegenstander zijn werk verricht: licht of duisternis
te verspreiden.
Iedere gedachte is een uiting van een in de dienst van God of Zijn tegenstander
staand wezen, echter nooit een eigen voortbrengsel van de mens. Want zelfs
in de staat van volmaaktheid - eens in het geestelijke rijk - straalt
het wezen altijd alleen uit wat het uit de bron - van God zelf - betrekt
als liefdekracht, die hoogste wijsheid insluit. En uit de verscheidenheid
van het denken van de mensen vloeit voort dat er een eindeloze hoeveelheid
verschillende graden van kennis de wezens onderscheidt. Dat ze echter
alle toegang hebben tot de mens, omdat diens wil zelf zich behoeden kan
voor verkeerde of gebrekkige opvattingen - en omdat God ook Zijn tegenstander
hetzelfde recht toestond, op de mens in te werken vanwege de vrije wilsbeslissing,
die de zin en het doel van het aardse leven is.
Het denkvermogen kan echter ook de verschillende gedachten tegen elkaar
afwegen. De mens kan concluderen en zijn wil kan door deze gevolgtrekkingen
ook de eerst ingeslagen richting veranderen. En zijn verstand zal zich
weren tegen de onjuiste ideeën, zodra hij van goede wil is. En de
inspanningen van al die lichtwezens die in de volle waarheid staan, zullen
nooit ophouden die mensen stromen van ware gedachten toe te zenden, die
aan hun hoede zijn toevertrouwd. Want dat is hun missie: licht en waarheid
te verspreiden en de duisternis te verjagen, en deze missie komen zij
ook nauwgezet na.
En een hart dat opengaat, een mens die de waarheid begeert, zal een rijkdom
aan gedachten kunnen ontvangen die in hem weerklank vindt. De uitstralingen
uit het lichtrijk zullen ook in hem helder licht ontsteken. De mens zal
weliswaar geloven door eigen nadenken tot het resultaat gekomen te zijn,
wat echter slechts in zoverre waar is dat hij nu zijn denkvermogen ten
volle heeft benut om zich dat tot geestelijk eigendom te maken, wat hem
tevoren is toegestroomd maar wat nu bij hem blijft, zodat hij het weer
kan uitstralen - zodra hij in het geestelijke rijk tot werk dat verblijdt
is toegelaten.
Amen |