BD.6365
26 september 1955
Armoede belemmert het werkzaam zijn in liefde niet
Ook de allerarmste kan het hemelrijk verwerven. Want het is
ieder mens mogelijk mijn wil te vervullen. Mijn wil is onbaatzuchtige
liefdadigheid. En al is de mens nog zo arm aan aardse goederen, de liefde
tegenover de naaste kan hij beoefenen, omdat ze niet alleen bestaat uit
het geven van materiële goederen. Ook de armste mens kan de vlam
der liefde in zich laten oplaaien. Hij kan - juist in zijn armoede - de
toestand van de medemens die in nood is overzien. En reeds de serieuze
wil om te helpen is liefde die aandringt op werkzaam zijn. De liefde wordt
niet afgemeten aan de materiële waarde van datgene wat ze weggeeft.
De graad van liefde is maatgevend en dan kan zelfs de kleinste gave onmetelijk
hoog worden gewaardeerd.
Een hart vervuld van liefde kan zich echter ook op een andere manier aan
zijn medemens kenbaar maken, steeds tot diens zegen, omdat wederliefde
wordt gewekt. Elk goed woord, elke deelneming aan het lot van de medemens,
elke liefdevolle blik of energieke hulpverlening kan een verhard hart
treffen en laten smelten. De medemens kan daardoor meer worden ontroerd
dan door materiële hulp kan gebeuren, omdat juist de armoede van
degene die schenkt de ander van werkelijke liefde overtuigt, die nu ook
wordt beantwoord en een straal van liefde heeft ontstoken. En geeft nu
ook een mens die in armoede leeft nog het weinige dat hij bezit, dan zal
hij rijke schatten verwerven voor de eeuwigheid. Maar hij zal ook aards
worden geholpen en hij zal ook zelf de grootste zegen ondervinden door
zijn armoede, omdat in hem ook het verlangen naar materiële goederen
ophoudt, naarmate hij meer behulpzaam is tegenover de naaste. En hij leert
dus heel wat vlugger de materie te overwinnen dan een mens het zal leren
te midden van aards bezit.
De liefde van het hart is niet afhankelijk van de grootte van het aards
bezit. De liefde is een gevoel in het hart van de mens, dat steeds aandringt
tot werkzaamheid en ook steeds een manier zal vinden om werkzaam te zijn.
Alleen al dat de mens zich dan bekommert om zijn medemens, dat hij niet
onverschillig aan hem voorbijgaat, dat hij hem opmerkzaam maakt op gevaren
of hem de juiste weg wijst. De mens kan op elke wijze zijn liefde tot
uitdrukking brengen. En steeds zal zijn liefde met dankbaarheid worden
ervaren en wederliefde opwekken. Daarom zal geen mens kunnen zeggen door
armoede verhinderd te zijn om werkzaam te zijn in liefde. De liefde heeft
met materieel bezit niet het minste te maken, want ook de allerarmste
mens kan bidden vanuit een hart dat van liefde is vervuld, of Ik me wil
ontfermen over de ongelukkige naaste en hem wil helpen, omdat hij het
zelf niet kan. Zo'n gebed vereist eerst de liefde in het hart van
de mens en dan pas zal het werkzaam zijn. Want Ik zie zijn goede wil en
terwille van zijn liefde ben Ik graag bereid te helpen.
Onbaatzuchtige naastenliefde zou zoveel leed kunnen lenigen. Maar aan
die liefde ontbreekt het de mensheid en iedereen denkt alleen aan zichzelf
en gaat aan de nood van de medemens voorbij. Zij zullen grote schatten
verwerven, die tegen hun aardse armoede opwegen en die ze als onvergankelijke
goederen mee mogen nemen in het rijk hierna. Ze zullen rijk zijn daar
boven, omdat ze op aarde ook aan de armen dachten, ofschoon ze zelf niet
in overvloed hebben geleefd.
Amen |