BD.6360
20 september 1955
Sociale lasten - Naastenliefde
Hoe vaak bent u mensen er op aangewezen dat u hulp wordt verleend en hoe vaak is het u mogelijk die te beantwoorden, want geen mens kan alleen op zichzelf steunen, ieder heeft de hulp van zijn medemens nodig zoals ook ieder weer in omstandigheden komt zijn medemens te helpen. Maar het streven van de mensen is er op gericht zich geheel onafhankelijk te maken van zijn naaste en ook elke hulpverlening van zich af te schuiven. Zij proberen dat wat vrijwillige hulpverlening zou moeten zijn, wettelijk te regelen, en een ieder probeert uit deze regeling weer voor zichzelf het grootst mogelijke voordeel te trekken. Dat, wat als onbaatzuchtige naastenliefde bovenal hoog gewaardeerd zou worden voor de afzonderlijke ziel, wordt veranderd in een onvrijwillige heffing en levert voor de ziel geen enkel voordeel op zolang elke vrijwillige liefdadigheid is uitgeschakeld.
Naar menselijke maatstaf zou op deze manier elke aardse nood van de mensen kunnen worden afgewend. En dit is ook wel het streven van hen die zich verantwoordelijk voelen voor de noodsituatie van de mensen, omdat die niet geheim gehouden kan worden en deze belasten. En zolang de liefdeloosheid heerst onder de mensheid zijn zulke pogingen ook tot zegen, in zoverre dat de mensen niet in ellende ten onder gaan, maar toch kan het lage geestelijke niveau van de mensen daardoor niet worden opgeheven, want daarvoor is een werkzaam zijn in onbaatzuchtige naastenliefde nodig. De mensen moeten geraakt worden door de ellende van de medemens opdat deze liefde in hen ontstoken wordt. Er moet nood zijn onder de mensen, zodanig dat dit een tot liefde bereidwillig mens aanspoort tot liefdadigheid. Hulp kan de mens op elke manier verleend worden door troostende woorden, door liefdevol medeleven of door daadwerkelijke bijstand. Maar in het menselijke leven gaat het in het bijzonder om de overwinning van de materie, om de omzetting van de eigenliefde naar onzelfzuchtige naastenliefde.
De mens moet zich losmaken van wat voor hemzelf begerenswaardig is, om het de medemens te geven die in nood verkeert. Daarom ook is het aardse bezit ongelijk verdeeld, om juist de wil tot geven aan te sporen, omdat dan de mens zelf zich tegelijkertijd kan oefenen in het overwinnen van de materie en omdat hij zichzelf daardoor het grootste geschenk geeft als hij zich bevrijdt van stoffelijk bezit om de nood van de medemens te lenigen. Alleen dat wat vrijwillig wordt weggegeven zal de mens rijkelijk worden vergoed, want alleen de vrije wil bewijst de liefde, terwijl bij de belastingen die de mens moet opbrengen, de liefde geheel ontbreekt, ja deze zelfs eerder het hart van een mens kunnen verharden en hij elke wil tot geven in zich terugdringt, omdat hij gelooft genoeg gedaan te hebben voor het welzijn van de medemensen. Maar al zijn de mensen nog zo bezig de economische nood op deze manier te lenigen, toch komt de nood weer in een andere vorm op de mensen toe. Enerzijds hem zelf tot zegen, maar anderzijds om weer het hart van de medemens tot hulpvaardigheid te bewegen, om het te beroeren zodat de liefdesvonk tot ontbranding komt, zodat de liefde onder de mensen niet geheel bekoelt.
En vaak worden juist die mensen door noden van niet materiële aard getroffen wier harten zeer verhard zijn, zodat zij een andere weg moeten inslaan als zij geholpen willen worden. Van hen wordt de vreugde die ze hebben van hun aardse bezittingen weggenomen. Wat zij niet zelf wilden weggeven om de nood van anderen te lenigen, daar kunnen zij nu zelf niet meer van genieten. De materie verliest nu haar waarde en gezegend is de mens die daar nu op de juiste wijze mee omgaat, die er nu vrijwillig afstand van doet om het aan de noodlijdende medemens te laten toekomen. Gezegend die zich nog in de laatste tijd de liefde van de medemensen verwerft door goede daden, want alleen die volgen hem na in de eeuwigheid. Dan was zijn nood niet vruchteloos voor zijn ziel.
Amen |