BD.6344
1 september 1955
Ontbrekend zelfbewustzijn in de scheppingen
Niets is zonder geest, wat jullie mensen ook om jullie heen
zien. Alles wat voor jullie zichtbaar is, bergt geestelijks in zich, dat
eertijds als wezenlijk van Mij is uitgegaan, maar dat opgelost in ontelbare
partikeltjes, ook het zelfbewustzijn verloren heeft - en zo lang zonder
dit zelfbewustzijn door de zichtbare schepping heen gaat, tot alle partikeltjes
elkaar weer teruggevonden en zich verenigd hebben, die aaneengesloten,
nu weer die geschapen oergeest tot resultaat hebben, die nu, als mens
belichaamd, ook weer het zelfbewustzijn terugkrijgt.
De mens is dus een in een stoffelijk omhulsel geborgen oergeest, terwijl
alle andere scheppingswerken, van de harde materie tot en met het dier,
eveneens bevolkt zijn door partikeltjes die toebehoren aan een oergeest,
die echter niet in staat is zichzelf als iets wezenlijks te herkennen,
omdat hij dit besef had verloren door zijn eertijds zich afwenden van
Mij.
De totale schepping zou echter niet kunnen bestaan, wanneer ze niet wezenlijk
bezield was, ofwel: Wat Ik oorspronkelijk schiep, waren wezens, die, aan
Mij gelijk, buiten Mij geplaatst werden. De materiële schepping echter
bestaat uit dat door Mij geschapen wezenlijke, dat alleen ontstaan is
met het doel, het in haar gebonden geestelijke de terugkeer tot Mij mogelijk
te maken, van wie het zich vrijwillig had afgescheiden.
Al het door Mij geschapene is uitgestraalde kracht. Niets is zonder leven,
omdat uit Mij niets doods kan voortkomen. Alles wat van leven getuigt
is echter iets wezenlijks, het kan zich alleen in verschillende uitwerkingen
van kracht uiten - maar het zal zich altijd als kracht tonen, het zal
een werkzaamheid verrichten, die weliswaar voor het menselijk oog verborgen
kan blijven, wanneer ze gering is, maar die niet te ontkennen valt, omdat
niets blijft zoals het is, maar steeds een verandering laat zien.
Hoe duidelijker een werkzaamheid gevolgd kan worden, des te meer leven
het schepsel verraadt, en alleen het ontbrekende zelfbewustzijn geeft aanleiding
te twijfelen aan het wezenlijke van hetgeen jullie mensen omringt. Het
wordt echter pas weer een zelfstandig wezen, wanneer het zelfbewustzijn
weer verkregen heeft, ofschoon het bezielde - zowel de mens als elk scheppingswerk
- substantieel hetzelfde is: eertijds als wezen van Mij uitgegane kracht.
Wat leven verraadt, bergt deze kracht al in grotere mate in zich dan de
schijnbaar dode materie en desondanks zou deze niet kunnen bestaan, als
ze zelf niet iets geestelijks zou zijn, omdat uiteindelijk alles van Mij
uitstromende kracht is, die, aan Mij gelijk, ook wezenlijk moet zijn.
Er is echter een onderscheid in de volmaaktheid van het wezenlijke, dat
van Mij is uitgegaan. En dit onderscheid bepaalt ook de werkzaamheid van
een bepaald moment, die uit het scheppen en tot leven brengen van werelden
bestaan kan, maar ook uit een zeer minimale dienst van het onvolkomene
tegenover het eveneens onvolkomene - een dienst, die echter voortdurend
zal groeien en meer en meer tot een werkzaamheid leidt, die ook voor jullie
mensen zichtbaar is, die leven bewijst. Want alles moet weer de volmaaktheid
bereiken, waarin het oorspronkelijk geschapen was, om nu als afzonderlijk
ik-bewust wezen, de hem onophoudelijk uit Mij toestromende kracht te kunnen
benutten naar mijn wil.
Amen |