BD.6320
27 en 28 juli 1955
Dienen in vrije wil - Eigenliefde
Wie op de hoogte is van de ontwikkelingsgang van het geestelijke,
wie is onderricht over de zin en het doel van de schepping, die weet ook
dat de mens als volkomen scheppingswerk de afsluiting van een eindeloos
lang ontwikkelingsproces vormt dat zich op deze aarde heeft afgespeeld.
Verder weet hij dat op dit aardse leven onherroepelijk een verblijf in
het rijk hierna volgt, waar er geen materiële scheppingen meer zijn,
waar weliswaar de verdergaande ontwikkeling onder ontzettend zware omstandigheden
nog wel door kan gaan, maar geheel anders dan in de materiële wereld.
En hij weet dat dit lot al diegenen treft die de ontwikkelingsgang op
aarde niet zover hebben voltooid, dat hun ziel in het lichtrijk kan binnengaan.
Dit inzicht echter hebben slechts weinig mensen op de aarde, want om dit
te kunnen begrijpen en te geloven is op de eerste plaats de wil nodig
dit alles te willen weten, maar het verlangen naar inzicht is maar zelden
bij de mensen aanwezig. Daarentegen is de menselijke wil er uitermate
sterk op gericht zich de schepping zoveel als mogelijk is ten nutte te
maken, dat ze het lichamelijk leven tot voordeel strekt. Weliswaar helpen
de mensen daardoor onbewust het nog in de schepping gebonden geestelijke
omhoog, omdat dit nu kan dienen al is het ook onder de wet van je moet'-
maar welke winst levert dat hun ziel op? Tegenwoordig wordt er zeer veel
materie door menselijk willen opgelost, zielenpartikeltjes worden daardoor
vrij en deze worden dan volgens goddelijke wil omgevormd tot nieuwe scheppingen
waaraan een dienende functie is toegewezen die het geestelijke onvermijdelijk
opwaarts laat klimmen.
De mens bevrijdt dus iets geestelijks uit de materie, maar hijzelf kan
daarbij in zijn ontwikkeling blijven staan of ook nog achteruit gaan,
wanneer hij niet tegelijkertijd zijn medemensen in vrije wil behulpzaam
is. En omdat hij immers zelf niet meer onderworpen is aan de, je moet,
wet, kan en moet hij zijn positieve ontwikkeling zelf door vrijwillige
werken van liefde bespoedigen. En zodra hij dit bewust doet - steeds met
de wil zijn medemens van dienst te zijn, kan zo zijn aardse activiteit
een onvermoede zegen voor zijn ziel opleveren, zelfs als hij niet op de
hoogte is van de ontwikkelingsgang van het geestelijke, zelfs wanneer
hij niets weet van de zin en het doel van het aardse leven en van de scheppingen
van deze aarde. En hij hoeft ook dit alles niet per se te weten, als hij
maar vrijwillig dienstbaar is in liefde. Maar meestal wordt de mens door
liefde voor een bezigheid gedreven, die echter geen naastenliefde is -
het is slechts de liefde voor zichzelf. Dan kan zijn activiteit ook een
schadelijke uitwerking op zijn medemensen hebben, omdat de eigenliefde
deste meer bevrediging vindt, hoe kariger de medemens erdoor bedacht wordt.
De eigenliefde heeft echter ook een ongunstige uitwerking op de scheppingswerken
die de mens als arbeidsterrein zijn toegewezen, doordat vaak voortijdig
de ontwikkeling van het geestelijke in zulke scheppingswerken wordt afgebroken,
en dat omwille van eigen voordeel, omdat de eigenliefde indruist tegen
de goddelijke orde en daarom ook de handelwijze van de mens helemaal tegen
de goddelijke ordening gericht is. Zelfs als zulke mensen, bij wie de
eigenliefde nog voorop staat, op de hoogte waren van zin en doel van de
schepping en het aardse leven, zouden ze toch hun verkeerde manier van
leven en het handelen tegen de goddelijke ordening in niet opgeven - omdat
de eigenliefde hen geheel beheerst en ze voor andere denkbeelden ontoegankelijk
zijn. En deze mensen komen in een gesteldheid in het geestelijke rijk
die helemaal ontzettend is, want ze kunnen hun eigenliefde nu niet meer
bevredigen zoals op aarde, en de weg naar de juiste liefde, naar de liefde
voor de naaste is voor hen oneindig lang en vaak helemaal niet te vinden.
De mens die alleen van zichzelf houdt, neemt dus ook de liefde voor de
materie met zich mee in het hiernamaals. En het kwijtraken van deze verkeerde
liefde is daar voor hem uitermate zwaar, want steeds verschijnen er zaken
voor zijn ogen die hij op aarde met al zijn zinnen begeerde. En deze schijnbeelden
prikkelen hem tot het uiterste, waarna ze direct vergaan als hij zijn
begeerten wil bevredigen. Daardoor worden die begeerten des te heftiger
en het zijn ontzettende kwellingen die de ziel nu heeft uit te staan en
dat zo lang - tot ze zelf in zich de begeerte bestrijdt, wat dan ook steeds
zwakker wordende verzoekingen tot gevolg heeft.
Maar de mensen weten niet welke voordelen ze zich kunnen verschaffen voor
het rijk hierna, wanneer ze al op aarde de materie overwinnen, wanneer
ze zelf gaan heersen over de materie en er niet de slaaf van worden. De
mens kan op aarde alles dienstbaar aan zich maken, want het doel van de
hele schepping is dat ze de mens en ieder schepsel dient, omdat dienen
voor het erin gebonden geestelijke verlossing betekent. En zo draagt dus
de mens zelf daar veel toe bij, wanneer hij de materie de mogelijkheid
biedt te dienen, wanneer hij zelf dingen maakt waarvan het doel is dienstbaar
te zijn en waarvan hij ook wel genieten mag als een geschenk van God.
Maar hij moet steeds aan de geestelijke bestemming van materiële
dingen denken, er zich echter niet aan ketenen zodat net al zijn zinnen
en trachten alleen nog gaat om het winnen van materiële goederen,
om zich daarmee een behaaglijk leventje te verschaffen. Want dientengevolge
zal hij steeds weer een prooi worden van wat ver onder hem staat in ontwikkeling
wat voor hemzelf dan geestelijke achteruitgang betekent. Steeds moet de
ontwikkeling een opwaartse zijn. Het doel van de mens tijdens het aardse
leven is, helemaal vrij te worden uit de materiële vorm, deze te
overwinnen. Dan kan de ziel vrij en onbezorgd het aardse lichaam verlaten
en zich in stralende hoogten verheffen. Dan wordt ze niet meer door de
materie weerhouden en gedwongen zich nog langer in aardse sferen op te
houden - ofschoon ze niet meer op aarde leeft.
Hoe oneindig dankbaar de ziel is die zich bevrijden kan uit deze sferen,
weet u, mensen op aarde nog niet. Maar laat u dit gezegd zijn, dat datgene
wat u op aarde met al uw zinnen nastreeft, uw grootste vijand is. Want
uw gelukzaligheid ligt in de vrijheid, onvrij echter bent u, zolang de
materie u nog in de greep heeft. En de materie ketent u zolang als uzelf
nog door de eigenliefde beheerst wordt, als u zelf u niet door dienende
liefde van haar losmaakt. Alleen wie dienstbaar is, wordt vrij. En het
bestaan als mens geeft u steeds gelegenheid om in liefde te dienen.
Maar als mens hebt u weer een vrije wil en u wordt niet, zoals in het
voorstadium van uw ontwikkeling, gedwongen te dienen. De liefde moet u
nu aansporen om dienstbaar te zijn. Maar de dienende liefde zal alleen
die mens beoefenen die de eigenliefde verslaat, die niet wil bezitten,
maar weggeven. Deze echter leert ook de materie niet te tellen, hij maakt
er zich los van en wordt daardoor helemaal vrij. Zijn ontwikkelingsgang
op aarde is dan met het resultaat van een totale vergeestelijking van
zijn ziel besloten, die nu weer in het geestelijke rijk in licht en volheid
van kracht werkzaam kan zijn. En ze zal zich daar ook weer over de zielen
ontfermen in dienende liefde, die nog in onvrijheid en troosteloosheid
smachten en die hulp behoeven om zich ook eindelijk uit hun kluisters
te kunnen bevrijden.
Amen |