BD.6207
7 maart 1955
Vergoddelijking van de geschapen wezens
In het begin stond u allen aan mijn zijde, omdat mijn liefdeskracht u helemaal vervulde, die u tot Mij trok. Het was een staat van hoogste gelukzaligheid voor u, want u was goddelijke wezens. U was tot-vorm-geworden-liefdesuitstraling van Mij. U was scheppingen met de hoogste intelligentie en in het bezit van licht en kracht die u weer tot scheppende bezigheid in staat stelde. U was volmaakte wezens, evenbeelden van Mij zelf, met alleen dit verschil, dat u uit Mij was voortgekomen terwijl Ik zelf van eeuwigheid ben en buiten Mij geen scheppende kracht heerste. Dus was alles wat uit Mij was voortgekomen mijn werk. En zo ook het eerst geschapen wezen dat de verwekker van u allen was met mijn toestemming en met gebruikmaking van mijn kracht. Ook dit wezen was mijn werk, niet zoals het zelf u wilde leren geloven: de scheppende kracht zelf. Er zijn door dit wezen ontelbare schepselen in het leven geroepen, omdat het de kracht die hem van Mij ononderbroken toestroomde, wilde gebruiken in scheppende zin, omdat het daartoe het vermogen bezat, want het was volmaakt en "aan Mij gelijk" buiten Mij geplaatst, juist voor dit doel: het oneindige geestelijke rijk te verlevendigen tot eigen gelukzaligheid.
Wat Mij gelukkig maakte moest ook dit door Mij eerst geschapen wezen gelukkig maken. En daarom gaf Ik het onbeperkt licht en kracht. Ik gaf het de vrije wil die het nu naar eigen goeddunken mocht gebruiken, hem echter zou hebben moeten gebruiken naar mijn wil, wanneer het beantwoordend aan zijn volmaaktheid werkzaam wilde zijn. Maar zijn wil ontwikkelde zich tegen mijn wil, wat wel mogelijk was daar het wezen volledig vrij geschapen was, dus geen enkele dwang zijn volmaaktheid in twijfel zou hebben getrokken. Wat echter onmogelijk zou zijn geweest wanneer het wezen meer naar mijn liefde dan naar mijn macht zou hebben gestreefd. Wanneer het zich met mijn liefdeskracht tevreden zou hebben gesteld, die het onophoudelijk ontving. Het enorme aantal van zijn wezenlijke scheppingen, die zijn en mijn liefde in het leven riepen, wekte het verlangen in hem om over hen te heersen. En hoewel hij wist dat mijn kracht bij de schepping van die wezens werkzaam was, veranderde hij zijn liefde voor Mij in een vijandig gevoel. Hij benijdde Mij de kracht en hij wilde daarom het door mijn kracht in het leven geroepene van Mij scheiden om het zelf te bezitten en er over te heersen. Maar het zou hem niet mogelijk zijn geweest deze, mijn schepselen van Mij te scheiden - daar ze vervuld waren van mijn liefdeskracht, die hen onlosmakelijk met Mij verbond - wanneer Ik zelf ze niet zou hebben vrijgelaten, wat Ik ook ter wille van de vergoddelijking van mijn wezens deed.
U die volmaakt geschapen was, u zou eeuwig alleen mijn schepselen zijn gebleven. Werken die alleen volgens mijn wil konden denken en handelen, maar niet overeenstemden met het beeld dat Ik Me heb voorgesteld toen Ik u schiep: vrije, in hoogste volmaaktheid staande en werkzaam zijnde kinderen die wel volgens hun eigen vrije wil actief zijn, welke echter als gevolg van de liefde voor Mij ook mijn wil was. Dit wilde Ik bereiken en daarom liet Ik u vrij, opdat u zelf u kon vormen tot dat wat Ik Me als doel heb gesteld. Ik ontzegde u mijn liefde niet, maar verhinderde ook niet het eerst geschapen wezen, nu mijn tegenstander, eveneens op u in te werken. Maar ook u was uitgerust met een vrije wil en kon nu vrij beslissen: voor Mij of voor hem. U hoefde niet te vallen, want u stond in het licht en kon mijn liefde voelen en u hierdoor naar Mij laten trekken. Maar ook hij had een grote invloed op u en hieraan bent u ten prooi gevallen. In vrije wil volgde u hem, die u echter geen gelukzaligheid schonk, maar u de diepte in trok. Want hij verzette zich tegen Mij. Hij stond op tegen Mij. Hij stelde mijn liefdeskracht buiten werking. Ik zelf onttrok Ze hem niet, maar hij verwijderde zich zo ver van Mij dat mijn liefdesstraling steeds zwakker werkte omdat hij er openlijk weerstand aan bood in het geloof zelf kracht genoeg te bezitten in de schare van zijn aanhangers die hij mee naar beneden had getrokken in de diepte.
U allen moest nu mijn liefdeskracht ontberen, ofschoon Ik zelf haar niet aan u onttrok. Integendeel, u hebt haar afgewezen en werd daarom krachteloos en duister van geest. De oorspronkelijke staat in onvoorstelbare gelukzaligheid gaf u vrijwillig op. Maar u zult niet eeuwig in uw zelf gekozen toestand blijven, omdat mijn liefde u niet opgeeft. Omdat u ook mijn schepselen bent die Ik nooit eeuwig in een staat laat die geheel tegen uw bestemming en uw ontstaan indruist. Het doel dat Ik Me eens heb gesteld, de vergoddelijking van de wezens die Ik heb geschapen, geef Ik niet op. Ik zal het bereiken en ook u die nog ongelukkig bent als gevolg van uw vroegere opstand tegen Mij, u zult eens weer het lichtrijk binnengaan. U zult u verheugen in onbeperkte kracht en gelukzalig zijn. Maar met dwang werk Ik niet op u in; in volledig vrije wil zult u zelf de weg moeten gaan die terugleidt naar Mij, terug naar de volmaaktheid die eens uw deel was. Die u weggaf, maar onherroepelijk eens weer zult bereiken, omdat mijn liefde alleen dit ene doel nastreeft, dat u als mijn kinderen in licht en kracht en gelukzaligheid werkzaam zult zijn en zult scheppen in mijn rijk.
Amen |