BD.6194
21 februari 1955
Ernstige waarschuwing de wereld niet aan te hangen
Steeds weer vermaan Ik u zich van de wereld los te maken.
Maar voortdurend ketent u, mensen uzelf meer aan haar, steeds meer jaagt
u aardse goederen na, steeds meer zwelgt u in levensgenot en altijd verder
verwijderd is voor u het geestelijke rijk, dat nooit tegelijk met de aardse
wereld in bezit kan worden genomen.
En dat is uw ondergang, dat u zich uitlevert aan die heer die uw ziel
omlaag trekt, dat u steeds meer in zijn vangnetten terechtkomt die verguld
zijn, en daarom door u niet als datgene herkend worden - wat ze zijn.
Uw verlangen naar levensgenot brengt u de dood, want dit verlangen legt mijn tegenstander u in het hart, hij zet u aan tot 'n toenemend
verlangen u aan het wereldlijk genot over te geven, hij wakkert al uw
lichamelijke begeerten aan, dat ze vervulling zoeken en ook vinden in
de zonde. Alle goede gedachten worden door hem verjaagd, de eigenliefde
wordt tot hoogste gloed aangeblazen. De mensen zijn nog maar alleen aan
hem gebonden, want zij vragen er niet meer naar of ze naar mijn wil leven,
naar mijn welgevallen.
Zij zijn een prooi van de wereld, dus ook van hem die heer is van deze
wereld. Dichte duisternis ligt over de aarde uitgespreid omdat geen geestelijke
straal binnen kan komen en in deze duisternis heeft mijn tegenstander
gemakkelijk spel, ontelbare zielen laten zich door hem vangen en hij bereidt
dezen een lot dat zij in hun blindheid niet inzien. Hij geeft hun wel
alles wat zij voor hun aards leven begeren, maar ontzettend is het lot
na de dood van het lichaam, want dan neemt hij ze geheel in bezit en zijn
ze krachteloos en kunnen zich niet uit zijn macht vrijmaken. En de korte
tijd van het leven op aarde in welzijn, moeten zij betalen met een ontzettend
lot in de eeuwigheid.
Maar of het de mensen nog zo ernstig wordt voorgesteld, of ze nog zo dringend
vermaand en gewaarschuwd worden voor de vijand van hun ziel, zij luisteren
daar niet naar, maar richten hun blik onafgewend naar de wereld - die
hen lokt met haar glans. En de zonde neemt hand over hand toe, want wat
de mens niet vanzelf toevalt, dat zoekt hij op een onrechtmatige manier
te verkrijgen. Niets is meer heilig voor hem wat zijn lichaam streelt,
eigendom noch leven van de naaste.
Bij zo'n gezindheid kan onmogelijk licht doorbreken in zijn hart.
Hij bevindt zich in de dichtste duisternis en voelt zich daarbij wel.
Het is een tijd van verdorvenheid - een tijd van zonde, waarin mijn tegenstander
zijn triomfen viert, waarin mijn lichtboden weinig invloed krijgen en
alleen de krachten uit de hel succes hebben.
Mijn tegenstander houdt verschrikkelijk huis - en de tijd loopt op z'n
eind. Meer dan ooit is de arbeid in de wijngaard nodig, opdat die mensen
nog gered worden die niet helemaal aan zijn invloed onderhevig zijn, wier
zielen nog niet zijn slachtoffer zijn geworden.
Amen |