BD.6100
6 november 1954
De bestemming van de mens
De bestemming van de mens is het rijp worden van zijn ziel
op aarde. Een geestelijk rijp worden is u als doel gesteld waar u in vrije
wil naar moet streven. U kunt dit ook volbrengen om aan het einde van
uw aardse leven geschikt te zijn voor het rijk hierna. Heel weinig mensen
nemen echter deze onweerlegbare waarheid aan en stellen hun levenswijze
daarop in. Het merendeel van de mensen is nog geestelijk blind en zij
laten zich niet overhalen wanneer ze nader tot de waarheid worden gebracht.
Hun ziel heeft nog een lage ontwikkelingsgraad maar ze doen niets om deze
te verhogen. Zij geloven noch aan een levensdoel van het geschapene op
aarde, noch aan een Schepper, en trachten ook geen opheldering te verkrijgen
over wat heel belangrijk is, bijvoorbeeld wat met hen zal gebeuren wanneer
zij het aardse lichaam verlaten hebben. Zij geloven dus ook niet aan een
voortleven na de dood.
Maar hun ongeloof neemt niet hun verantwoording weg. Zij hebben een vrije
wil en worden niet tot ongeloof of hun instelling tegenover God gedwongen,
aan wie zij zich konden overgeven om dan door een juiste houding tegenover
God gestadig door Hem geleid te worden in hun denken en handelen. Want
ieder mens kan zich tot God keren en heeft voor zijn afwenden van Hem
geen andere verontschuldiging dan die, dat hij niet wil. Want zodra hij
de waarheid wil weten wordt ze hem ook gegeven, en dan herstelt de mens
zelf weer de juiste verhouding tot God.
Dat de mensen zo verschillend denken en willen ligt aan hen zelf, want
het verlangen naar de waarheid waarborgt ook het juiste denken. Daarom
moet ieder zich afvragen hoezeer hijzelf naar de waarheid verlangt. Neemt
hij alles onverschillig als geloofwaardig aan wat hem geboden wordt dan
heeft hij zelf geen verlangen naar de waarheid, want anders zou hij die
onderzoeken. En weert hij alles af wat hem aangeboden wordt dan kan dat
eveneens onverschilligheid zijn tegenover de waarheid die hij niet zoekt,
en daarom ook nooit als waarheid erkennen zal.
Wanneer de mens onwetend is en geestelijk blind voortgaat is dat zijn
eigen schuld, omdat in hem geen verlangen naar de waarheid is. En geen
mens kan zich verontschuldigen dat hij niet weet wat waarheid is en dat
hij die zelf niet beoordelen kan om welke reden hij alles afwijst. Wel
is het niet mogelijk kennis uit zichzelf op waarheid te onderzoeken omdat
zijn verstand alleen zo'n onderzoek niet kan ondernemen, en hij daartoe
Gods hulp vragen moet.
Maar zodra. hij zich tot God zelf wendt om hulp en om geestelijke opheldering,
zal hij ook duidelijk waarheid van dwaling kunnen onderscheiden. Daar
is echter het geloof in God voor nodig, en dit geloof kan zelfs het verstand
accepteren wanneer de wil van de mens goed is. Want de gehele schepping
getuigt van de aanwezigheid van een wijze en almachtige God en Schepper,
en deze scheppende geest van eeuwigheid om hulp te bidden zal voor ieder
wijs en denkend mens mogelijk zijn die de waarheid binnen wil dringen.
Die mens zal ook spoedig opheldering ontvangen over zijn bestemming op
aarde en hij zal dan zijn levensloop de juiste betekenis toekennen en
niet meer lichtvaardig verder leven. Hij zal zich dan de verantwoording
voor zijn ziel bewust zijn en haar tot de hoogst mogelijke volmaaktheid
trachten te brengen.
Amen |