BD.5787
12 oktober 1953
Het aansporen van een ongelovige om werkzaam te zijn in liefde
De ongelovige kan geen geestelijk weten worden toegevoerd,
omdat hij alles afwijst wat niet bewezen kan worden maar juist alleen
geloof vraagt. Maar hij kan worden aangespoord om werkzaam te zijn in
liefde, want alleen op de weg van de liefde kan hij tot geloof komen.
Het hart van een ongelovige hoeft niet verhard te zijn, zodat hij dus
heel goed werken van naastenliefde zal verrichten wanneer hem de noodtoestand
van de medemens voor ogen wordt gebracht. Wanneer hij door een hem welgezinde
medemens wordt aangespoord bij te dragen tot leniging van deze nood. Wanneer
er een beroep wordt gedaan op zijn medeleven, op zijn hulpvaardigheid
en zijn aardse toestand, die het hem mogelijk maakt te helpen.
De grootste verdienste van een mens, die zelf in liefde leeft, is de medemens
aan te sporen werkzaam te zijn in liefde. Want daaruit kan dan ook een
geloof voortvloeien, dat zonder liefde slechts een dood geloof is en dus
niet veel waardevoller dan ongeloof. Zolang een mens aan de nood van de
medemens voorbijgaat, kan hij ook als ongelovige worden beschouwd, ofschoon
hij zichzelf gelovig noemt. Pas wanneer bij de mens de wil om te geven
doorbreekt, wanneer hij tracht de medemens gelukkig te maken of leed van
hem af te wenden, wanneer hij helpen wil, is hij ook in staat een hem
aangeboden weten aan te horen en er een standpunt over in te nemen. En
dan is het dus pas mogelijk in hem een geloof te laten opleven aan een
geestelijk rijk, dat zich buiten het aardse rijk bevindt.
Daarom is het vergeefse moeite een ongelovig mens verstandelijk te willen
overtuigen, dus hem een geestelijk weten voor te houden en hem te willen
overreden het aan te nemen, omdat een mens zonder liefde hiertoe niet
in staat is. Daarentegen kan hem wel de goddelijke leer van de liefde
voorgehouden worden en de uitwerking ervan geloofwaardig worden gemaakt,
wanneer zo'n leven in liefde wordt voorgeleefd en ook op zijn hart
een beroep wordt gedaan om deel te nemen aan het lenigen van de nood van
de medemens. Wanneer hij eerst wordt aangespoord van zijn overvloed weg
te geven, tot hij er dan zelf een diepe vreugde in vindt goed te doen.
En dan is hij ook al gewonnen. Dan neemt zijn weerstand tegen geestelijk
weten af. Hij wordt in zijn ongeloof aan het wankelen gebracht. Hij begint
over zijn leven na te denken en neemt gewilliger aan wat een geloof vooropstelt.
Hij zal leren geloven omdat hij nu door de liefde daartoe in staat is
geworden.
Amen |