BD.5717
6 juli 1953
Gedachtengolven zijn in overeenstemming met de wil
Er dringen zich zo nu en dan gedachten op die hun oorsprong
hebben in het rijk van geesten die zonder licht zijn, die dus omdat zij
nog aards gezind zijn, zich ook in de nabijheid van de mensen ophouden,
aan wie zij nu hun denken, gericht op materie, trachten over te brengen.
De mens is voortdurend omspoeld door gedachtengolven, maar hij neemt altijd
aleen dat gedachtengoed in zich op dat overeenkomt met zijn wil. En omdat
de mens, zolang hij op aarde vertoeft, zich ook niet geheel van het aardse
los kan maken, is het dus begrijpelijk dat ook die wezens die nog aards
gezind zijn, toegang hebben tot zijn gedachtenwereld.
Ze dringen echter bij geestelijk strevende mensen niet vaak door de gedachten,
beroeren hen wel maar blijven niet lang vast zitten, want zij maken geen
indruk op deze mensen. Er is dus bij mensen die het geestelijke nastreven
geen gevaar als zich zo nu en dan zulke wezens op de voorgrond dringen
om gehoor te krijgen, omdat de geestelijke wereld - de wezens van het
lichtrijk - reeds een veel grotere invloed heeft en gewillig aangehoord
wordt, die ook steeds weer aardse gedachten verjaagt om zichzelf te openbaren.
Alleen een ding mag de mens niet verzuimen: zichzelf te observeren en
zo goed als mogelijk aardse gedachten te weren, als hij een geestelijke
verbinding tot stand wil brengen. En hij moet geestelijke gedachten niet
met aardse vermengen. Hij zelf geeft daar aanleiding toe als zekere wezens
tussenbeide komen, zodra hij zich niet losmaakt van de wereld, zodra hij
zich niet in de stilte terugtrekt en zich in zijn gedachten los maakt
van alles wat hem omgeeft. Daar kan de mens de gedachten weren die hem
niet zinnen. Hij behoeft daartoe maar een korte bede tot God op te zenden
om bescherming en hulp - en ieder nabij komen van deze aards gezinde wezens
wordt afgeweerd door lichtwezens, die dan daar het recht toe hebben een
muur te vormen om die mens die zich met hen verbinden wil. Dan is iedere
verkeerde of aardse beïnvloeding onmogelijk en is het hart geopend
voor het geestelijk goed dat binnenstroomt en dat altijd volgens de waarheid
is.
Zodra de mens de samenhang kent, de aanstraling door middel vangedachten van wezens
uit beide rijken, zal hij zichzelf als hij het ernstig meent, gadeslaan
en beschermen voor gedachtengolven die niet goed voor hem zijn. Want de
wil van de mens is doorslaggevend welke wezens bij hem binnenkomen. De
wil verzekert hem echter ook de waarheid, zodra zijn wil zich naar die
wezens toekeert die in het licht staan en nu het recht hebben en de opdracht
van God, hem licht te verschaffen.
Geestelijk goed nu zo te ontvangen om het aan de medemensen door te geven
is een ambt met grote verantwoordelijkheid, dat ook alleen die mensen
mogen uitoefenen die van ernstige wil zijn om alleen de zuivere waarheid
te ontvangen en te willen verspreiden.
Aan deze wil wordt altijd voldaan en daarom steeds de onwetende krachten
de toegang belet, als de mens zich voor het in ontvangst nemen van de
waarheid aan de geestelijke krachten overgeeft. Dan zal hij beschermd
zijn tegen iedere dwaling daar God zelf allen zegent die naar de waarheid
verlangen en deze verbreiden willen, en omdat Zijn zegen ook de zuivere
waarheid garandeert, dus beschutting is tegen misleiding beschutting tegen
de krachten van de duisternis.
Amen |