Banner
voorwoord biografie register Duitse teksten downloads links

BD.5598
10 april 1953

"Ik ben sinds eeuwigheid" - De schepping van Lucifer

Ik ben sinds eeuwigheid en Ik zal zijn tot in alle eeuwigheid. Ik ben het hoogste en volmaaktste Wezen en uit Mij kwamen talloze wezens voort, eveneens in volmaaktheid, omdat Ik niets anders dan het volmaakte kan scheppen. En zo was ook dit door Mij geschapen wezenlijke vol van macht en kracht. Het was niet beperkt in zijn werkzaamheid. Het kon dus scheppen en vorm geven net als Ik, want het gebruikte mijn kracht, die het onbeperkt van Mij betrok. Het uitstralen van kracht in mijn schepselen was een gebeuren dat Mij onnoemelijk gelukkig maakte en mijn wil om lief te hebben steeds opnieuw aanspoorde mijn schepselen te voorzien met mijn kracht. Doch Ik deed dit voortdurend via mijn eerst geschapen wezen om dit in dezelfde mate gelukkig te maken en tot scheppende bezigheid aan te sporen.

Maar de uitstraling van mijn liefde vond daar geen weerklank meer. Het eerst geschapen wezen erkende Mij niet als Bron van de kracht, waande zich zelf daarentegen als voortbrenger van deze kracht, omdat het scheppen kon in vrije wil en bijgevolg ook niemand boven zich wilde erkennen. En dat was zijn verderf. Want het maakte zich opzettelijk van Mij los en bijgevolg ook van de liefde, ofschoon het krachtig en machtig bleef omdat Ik mijn kracht niet terugtrok van een wezen dat mijn liefde had geschapen. Het behield dus wel zijn kracht, die nu echter geen liefdeskracht meer was die een opbouwende uitwerking had, maar een verwoestende, ontwrichtende werking had omdat de liefde haar ontbrak. Toch bleef dit wezen mijn schepsel, want mijn liefde kan zich niet afkeren van dat wat mijn liefde heeft voortgebracht. Maar dit wezen had een aanvang, een begin, terwijl Ik ben sinds eeuwigheid.

Alleen dat al zou dit eerst geschapen wezen het bewijs hebben moeten geven, dat het niet het hoogste, het eerste Wezen was. Want het was op de hoogte van zijn begin. En dit weten moest zijn liefde voor Mij, voor het Wezen dat hem liet ontstaan, bovenmate doen ontvlammen. Want het was overgelukkig in zijn door Mij volmaakt geschapen staat. En het kon zijn geluk voortdurend laten toenemen door het scheppen van aan hem gelijke wezens. En ook dit scheppen kunnen moest het aan Hem doen denken, Die ook hem het leven had gegeven. Het weten was in hem, in de eerst geschapen geest. Hij was daarom de lichtdrager die al zijn kennis kon overbrengen aan de wezens die uit zijn wil voortkwamen, maar die allen mijn kracht als oersubstantie hadden, die allen werden geboren uit de liefde die de eerst geschapen geest voortdurend doorstroomde en in Mij haar oorsprong had.

En ondanks dit inzicht, ondanks het helderste licht dat het doorstraalde, viel het wezen. Het keerde zich van Mij af. Het stootte de eeuwige Liefde van zich af. Het gebruikte zijn kracht niet meer volgens mijn wil, maar tegen Mij. Maar het kon zich niet losmaken van Mij. Het kon ook niet meer vergaan, hoewel het eens een begin had, want het was kracht uit Mij die eeuwig niet kan vergaan. Ze kon alleen negatief werkzaam zijn tot een bepaalde graad om, als deze graad overschreden is, te veranderen in positieve kracht. Maar Ik verga in geen eeuwigheid en wat eenmaal van Mij is uitgegaan, keert ook onvermijdelijk naar Mij terug. Maar dan heeft het een zodanige verandering doorgemaakt dat het zichzelf herkent als lichtvonk, dat het op het eeuwige Licht aanstuurt. Dat het bij Mij en in Mij zijn gelukzaligheid vindt, dat Ik het nu met mijn liefdeskracht doorstraal tot in alle eeuwigheid.

Amen