BD.5261
27 november 1951
De vergeving van zonden (1)
De duidelijke richting van de wil naar Mij toe, laat Mij
ook de verandering in het hart van een mens zien, ze toont Mij aan dat
de mens naar Mij verlangt, dat hij de weg die hij tot nu toe gegaan is,
heeft verlaten, dat hij zijn weerstand geheel heeft opgegeven en Mij als
Heer en Vader erkent. Dientengevolge is nu werkelijk het doel bereikt,
de mens heeft zich gescheiden van mijn tegenstander, die hij sedert eeuwigheid
was gevolgd en hij is naar mijn kamp overgekomen, hij heeft de ene sfeer
verwisseld tegen de andere, hij zocht het licht en ontvlucht de duisternis.
Een verandering van wil in het hart van een mens herken Ik echter steeds,
en nu begint ook het proces van kracht overdracht, opdat de wil die naar
Mij is gekeerd, versterking ondervindt en de mens nu zonder ophouden zijn
doel nastreeft om met Mij verenigd te zijn. Een verandering van wil heeft
onvermijdelijk ook een wezensverandering tot gevolg, de mens past zich
in zijn wezen aan mijn Oerwezen aan, op hetwelk hij aanstuurt.
En zo is de wil die op Mij is gericht onvermijdelijk verbonden met het
zich afkeren van de zonde en de afschuw ervan, van onrecht, van liefdeloosheid,
daar anders de wil nog niet op Mij is gericht. De mens die vanuit zijn
hele hart op Mij aanstuurt, kan niet zondigen, zoals omgekeerd een zondaar
er nog geen verlangen naar heeft, zich met Mij te verenigen. Maar een
zondig mens kan door vermaningen en aanwijzingen op zijn slechte toestand
opmerkzaam worden gemaakt, en tot nadenken worden gebracht, hij kan dan
zijn toestand als zondig inzien en hiervan af willen. De zondenlast als
zodanig drukt dan op hem en van deze last tracht hij vrij te worden.
Wordt hem nu op de Verlosser Jezus Christus als Delger van zijn schuld
gewezen, dan legt hij Deze wel de schuld voor en vraagt Hem ter wille van
Zijn bloed om vergeving. Dan heeft de schuld hem naar Jezus Christus gedreven,
niet de liefde voor Mij. Iedere zondaar vindt vergeving door Jezus Christus,
door zijn geloof aan het verlossingswerk en de hulp van de door Hem aan
het kruis verworven genadeschat. Maar niet alleen de zonde moet tot Hem
drijven, maar ook de liefde.
De mens moet eerst aan Mij en dan aan zichzelf denken, dan vindt hij bij
Mij de hoogste wederliefde, dan zal hij niet vanwege de last vrij willen
worden van zijn zonden, veeleer omdat die een hindernis is bij de vereniging
met Mij en omdat hij mijn liefde voor hem hoger aanslaat dan de delging
van zijn schuld.
U allen bent met schuld beladen, daar u anders niet op aarde leefde, want
uw menselijk omhulsel alleen al bestaat uit iets geestelijks dat schuldig
is geworden; de ziel kan al wel meer voleindigd zijn, ze is echter toch
van beneden afkomstig, dat wil zeggen: samengesteld uit iets geestelijks dat door
alle aardse scheppingen is heengegaan, dat zijn laatste wilsproef af moet
leggen op aarde. Dientengevolge moet ze zich in het aardse leven bevrijden
van haar schuld van weleer, juist door de verandering van haar wezen,
door het bewuste streven om bij Mij te komen. En daar alleen datgene wordt
beoordeeld wat ze in vrije wil doet, is dus de Mij toegekeerde wil ook
de bekentenis van de vroegere schuld. Want de ziel geeft haar weerstand
tegen Mij op, dus erkent ze Mij als Schepper en Vader van eeuwigheid.
Niemand kan haar tot deze wilsbeslissing dwingen omdat alleen dat wordt
beoordeeld wat uit het innerlijkste van het hart opstijgt. Buigt de ziel
zich in diepste deemoed voor Mij dan is ook al de liefde in het hart ontvlamd,
dan ziet ze haar weerstand van weleer als zonde in. Ze geeft zich in deemoed
aan Mij over en heeft dus ook in het hart haar zonde bekend voor haar
Vader, die de ziel liefheeft. Daarom verlangt ze naar Hem en doet alles
in gehoorzaamheid en in liefde tot Mij wat Ik verlang.
Ik, die in het hart zie, ben precies op de hoogte van de graad van liefde
en van de richting van de wil van een mens en daaraan beantwoordend gaan mijn liefde en mijn genade naar hem, want Ik geef niet meer op wat eens
door middel van zijn wil de weg naar Mij heeft gevonden en zich voor Mij heeft
uitgesproken.
Het gevallen wezen is ten hogen geklommen, het wil niet meer in de zonde
verblijven, in verzet tegen Mij, dat het gevolg is geweest van liefdeloosheid.
Het zal ook alles verafschuwen wat maar op een kleinste weerstand tegen
Mij zou kunnen lijken. Het kan nog wel vallen, maar dan alleen uit zwakheid
en op zo'n val zal ook direct het berouw volgen, dat smartelijk is en
pijn doet bij de mens die Mij al toebehoort, en mijn liefde is steeds
bereid te vergeven waar Ik de liefde tot Mij zie. Want de ziel spreekt
het oordeel tegen zichzelf hard en rechtvaardig uit en haar bede om vergeving
is een smartelijke roep naar omhoog, die Ik waarlijk niet ongehoord laat
klinken.
Amen |