Banner
voorwoord biografie register Duitse teksten downloads links

BD.4965
10 september 1950

De wil van de tegenstander van God om te vernietigen - Het gekluisterde geestelijke - Mens

Alles, wat in de wereld onbestendig is, is het aandeel van mijn tegenstander. Dat wil zeggen elke materie bevat onvolkomen - dus nog aan Mij weerstrevend - geestelijks, dat mijn tegenstander Mij eens afhandig heeft gemaakt. De materiële schepping is door mijn wil ontstaan en hij heeft er geen macht over. En toch behoort deze wereld hem toe, want hij kan zich erop beroemen, dat het in de materie gekluisterde geestelijke het product is van zijn wil.

Maar mijn wil heeft de materiële schepping laten ontstaan, om het geestelijke aan de macht van zijn verwekker te onttrekken. En nooit meer kan hij het werk van mijn liefde en erbarmen vernietigen, wat zijn voortdurende streven is. Hij zou wel graag het geestelijke willen bevrijden uit de gekluisterde toestand, waarin Ik het heb overgeplaatst met het doel dat het gelukzalig zal worden. Want als vrij wezen zoekt het nooit zijn weg omhoog, maar gaat het steeds verder richting de afgrond onder de macht van mijn tegenstander. Daarom onttrok Ik dus hem de macht over dit geestelijke en schiep vormen, die hij niet kan verwoesten, omdat ze mijn onveranderlijke wil zijn.

Over het nog in de materie gekluisterde heeft mijn tegenstander dus geen macht. Maar des te meer probeert hij ze te gebruiken bij de laatste materiële vorm, die het geestelijke bevat: bij de mens in het stadium van de vrije wil. Ook hem kan hij niet dwingen om hen onderworpen te zijn, maar hij kan hem op elke manier verleiden en hem ertoe proberen te brengen, ook materiële scheppingen met kwade opzet te verwoesten. Dus bedient hij zich van de mens om zijn wil toch uit te voeren: verwoesting van de materie. Maar het staat de mens vrij zijn wil te vervullen of hem weerstand te bieden.

Om hem nu te winnen voor zijn schandalige plannen, houdt mijn tegenstander hem datgene verlokkend voor ogen, wat hij zelf graag zou willen verwoesten. Hij tracht in de mens de begeerte naar de materie op te wekken of te vergroten, om daardoor ook driften en neigingen in hem uit te lokken, die voor de verwoesting van de materie niet terugschrikken, om zichzelf rijk te maken en goederen te verzamelen, waarvan dan het eigenlijke doel wordt afgenomen, om zich door dienstbaar te zijn te verlossen, omdat de mens zelf het geestelijke daarin verhindert te dienen.

Wat dus de vijand niet kan verwoesten, wil hij hinderen bij de positieve ontwikkeling. Hij probeert het onbestendige bestendigheid te geven, als het niet bereikbaar is voor zijn wil om te verwoesten. En de mens zelf gehoorzaamt hem maar al te graag, zolang de materie hem lokt en hij ze voortdurend tracht te vermeerderen.

Lukt het mijn tegenstander, de mensen te verleiden vernielend bezig te zijn, dan houdt het voortijdig vrij geworden geestelijke lelijk huis in een mate, dat de ordening omver wordt gestoten, dat er dus een chaos is, die ook de mensen treft, die zich aan de invloed van mijn tegenstander willen onttrekken. Want de onzuivere geestelijke wezens richten overal onheil aan, wat steeds op aansporing van mijn tegenstander gebeurt, die nu weer zijn invloed uitoefent op het vrij geworden geestelijke. Daarom wordt het weer gebonden door mijn wil.

Voortkomend uit de drang tot zelfbehoud van ieder afzonderlijk, verschaffen zich mensen, van wie materiële goederen worden verwoest, steeds weer werken van dienende bestemming, waarin het uit de materie gevluchte weer wordt gebonden met het doel verder rijp te worden.

En deze werken dienen dan des te ijveriger, omdat het geestelijke erin de weldaad bespeurt, weer te zijn ingeschakeld in het ontwikkelingsproces, dat het onvrijwillig moest afbreken. Het voelt de weldaad aan van de ordening, die aan al mijn werken ten grondslag ligt, vergeleken met het in strijd met de wet werkzaam zijn van mijn tegenstander, aan wie het wel is onderworpen in vrije toestand, maar die het toch niet gelukkig maakt.

De mens kan krachtens zijn vrije wil en mijn genade, die hem ter beschikking staat, de tegenstander weerstand bieden en er veel toe bijdragen, dat ook de materie door hem onaangeroerd blijft, doordat hij deze helpt om te dienen en alleen dan een vernietiging uitvoert, als de materie een vergrote dienende werkzaamheid moet worden toegewezen.

Dan onttrekt de mens zich steeds meer aan de invloed van mijn tegenstander. Dan onderwerpt hij zich geheel aan mijn wil, terwijl hij zichzelf verlost en ook het geestelijke in de materie helpt zich positief te ontwikkelen, doordat hij mijn tegenstander helemaal geen macht verleent over zichzelf en ook probeert de materie van hem vrij te maken, doordat de wil van de mens mijn tegenstander steeds weerstaat.

Amen