Banner
voorwoord biografie register Duitse teksten downloads links

BD.4877
9 april 1950

Over het God zoeken en vinden

Geen menselijke geest kan Mij begrijpen, zolang hij zich niet met Mij verenigd heeft - met mijn Vadergeest van eeuwigheid. De vereniging met Mij is een daad die de grootste bereidwilligheid, om in mijn wil binnen te gaan, vooropstelt - dus een aanpassen aan mijn Oerwezen betekent. Pas datgene kan Mij herkennen wat met Mij één geworden is, daar anders alleen van geloven gesproken kan worden - echter niet van weten.

De menselijke geest is wel tot inzicht in staat, maar nooit uit zichzelf, integendeel slechts in aaneensluiting met Mij. Hij draagt een vonk van de eeuwige Vadergeest in zich en deze is dus een deel van Mij dat van Mij is uitgegaan - en onophoudelijk met Mij in verbinding staat - maar pas door de wil van de mens in die toestand gebracht wordt waarbij hij in werking kan treden. En die wil moet zich nu aan Mij onderwerpen - dan kan de geestvonk in de mens actief worden. Maar vaak gaat er een lange tijd voorbij voordat de mens door zijn wil de geest in zich opwekt, en die tijd is verloren voor de eeuwigheid. In de toestand van onwetendheid is de aardse weg voor de mens vruchteloos voor de ziel, want zij leeft dan alleen voor de wereld - ze begrijpt de zin en het doel van het aardse leven niet - ze is nog niet met de geest in haarzelf in contact gekomen, en daarom volkomen blind.

Pas het ontwaken van de geestvonk in de mens verzekert de ziel de positieve ontwikkeling, het rijper worden, want de geest, indien hij ontwaakt is, beïnvloedt de ziel zich af te wenden van de wereld en naar zijn stem te luisteren. En nu begint het te dagen, het duister wordt doorbroken door het licht. De geest geeft de ziel opheldering over Mij als Werkelijkheid, over mijn werkzaam zijn en over mijn voortdurende zorg voor mijn schepselen. De geest leidt de mens in de waarheid, hij verschaft hem een weten dat hem van buitenaf niet kan worden medegedeeld omdat het hem dan helemaal onbegrijpelijk voorgesteld zou worden, of het zou zijn bevattingsvermogen te boven gaan. De geest spoort nu de ziel voortdurend aan zich met Mij te verenigen - omdat hijzelf een deel van Mij is en ook de ziel naar zich toe wil trekken, dus dat haar doel eveneens de vereniging met Mij moet zijn.

Pas bij een bepaalde graad van rijpheid begint de mens begrip te hebben voor mijn Wezen, ofschoon het door hem voor eeuwig niet doorgrond kan worden in Zijn gehele diepte. Als mens bevat hij het niet, en ook als lichtwezen staat het nog op verre afstand van Mij, evenwel toch doorstroomd door mijn kracht, zodat het uitermate zalig is.

Mijn Wezen totaal te doorgronden is onmogelijk, want Ik overtref alles in licht en kracht en ben zodoende niet voor te stellen of te begrijpen door ieder wezen, zelfs wanneer het in de volmaaktheid een hoge graad heeft bereikt. Want als Ik doorgrond zou kunnen worden, dan zou Ik geen onbegrensd Wezen zijn, zowel in volmaaktheid als ook in macht. Maar juist het ondoorgrondelijke is voor een lichtwezen het zaligmakende, dat het naar Mij kan opzien en steeds diepere liefde tot Mij ondervindt, dat het voortdurend naar Mij streeft, Mij begeert en voortdurend vervulling van zijn verlangen vindt. Dat Ik voor het wezen onbereikbaar ben, verhoogt zijn liefde omdat het mijn liefde tot hem als het grootste geschenk voelt in het bewustzijn van mijn onbereikbaarheid.

Maar anderzijds is mijn schepsel onscheidbaar met Mij verbonden. Zijn aan eigen schuld te wijten onvolmaaktheid, zijn toestand die helemaal in strijd is met mijn Oerwezen beperkt mijn liefde tot hem niet en kan Mij eeuwig nooit daartoe aanleiding geven, om het van Mij te verstoten - dus Mij van hem te scheiden.

Hoe onbereikbaar Ik ook voor het wezen ben, het staat toch met Mij in verband. Het behoort Mij toe omdat het uit mijn kracht is voortgekomen, en dus in diepste grond een deel van Mij is. En dit bij elkaar horen moet nu zijn bekroning vinden in de bewuste aaneensluiting vanuit het wezen. Het moet door zijn aansturen op Mij, zich in een staat van gelukzaligheid plaatsen, omdat - om mijn liefde te voelen en haar als gelukzaligheid te kunnen ondervinden, de wil van het wezen onvoorwaardelijk naar Mij toegekeerd moet zijn. Er mag geen enkele weerstand meer in het wezen zijn, het moet naar Mij heen willen - om door Mij omhooggeheven te worden.

En dit omhoog heffen - dit tot Mij trekken - is een nooit eindigende toestand in de eeuwigheid. Nooit bereikt het wezen het laatste doel, maar gestadig komt het Mij nader - een zekerheid die voor u, als mens op aarde, nog onbegrijpelijk is. Maar de gelukzaligheid van het wezen bestaat in een voortdurend verlangen en vervullen. Een wezen dat totaal bevredigd zou zijn, zou geen verlangen meer kunnen ondervinden en daarom ook de gelukkig stemmende zaligheid van de vervulling missen. Ik echter wil dat mijn kinderen blijvend op Mij toe zullen snellen. Ik wil kunnen geven en daarom ook steeds weer begeerd worden. En zo zal Ik als laatste doel de wezens tot de hoogste liefde en het grootste verlangen aansporen, en toch altijd boven mijn schepselen staan - niet uit ontbrekende, maar uit overgrote liefde - want Ik wil 'n gelukzaligheid bereiden die nooit ophoudt, omdat mijn liefde nimmer kan ophouden in eeuwigheid.

Amen