BD.4631 De kwellingen van een hernieuwde kluistering in de materie Met woorden kunnen u de kwellingen niet beschreven worden die een hernieuwde kluistering in de harde materie voor het geestelijke betekenen, want het is een toestand die voor het menselijke verstand onbegrijpelijk is. Het geestelijke ervaart zichzelf als reëel, en toch kan het zijn wil niet gebruiken waarvan het zich bewust is als bewijs van zijn werkelijk bestaan. Het geestelijke is gekluisterd en was oorspronkelijk geschapen als iets dat vrij kon werken. Daarom betekent nu zijn onmacht, zijn krachteloosheid en zijn gekluisterde toestand onuitsprekelijke kwellingen voor het geestelijke, die het veeleer weerstrevend in plaats van gewillig maken zich onder Gods wil te buigen. De mensheid is in het bezit van een vrije wil en gaat deze kwellende toestand tegemoet. Zij zou nog voldoende tijd hebben dit noodlot van zich af te wenden, maar deze toestand is door geen enkele voorstelling van mensen die weten, bevattelijk of duidelijk te maken. En het geloof in een vergelding, in een voortleven van de ziel ontbreekt haar geheel, waardoor met onderrichting niets bereikt kan worden. En daarom is de nood waarin de zielen van de meeste mensen zich bevinden onuitsprekelijk groot. Nog is de mens heer over de schepping. Hij staat er in zekere mate boven en kan zich de schepping ten nutte maken naar zijn wil. Maar eens zal hij zelf weer een stukje schepping zijn, aanvankelijk een dood onbeweeglijk ding dat benut kan worden maar ook onbenut kan blijven voor ondenkbaar lange tijd. Eens zal hij ver achter staan bij wat hij nu is. En er zal een eindeloos lange tijd vergaan tot hij zich weer opwaarts ontwikkeld heeft tot mens, tot het wezen dat met een vrije wil begaafd is en de kracht bezit deze wil te gebruiken. Door hoeveel periodes het geestelijke echter heen moet gaan, hoeveel kwalen het moet dulden en welke bezigheden het in gebonden toestand moet uitvoeren, kan een mens niet begrijpen en is daarom voor hem ongelofelijk. En toch draagt hij zelf de verantwoording voor het lot van zijn ziel na de dood. Nog heeft hij de mogelijkheid om werken van liefde te verrichten die dit bittere lot van hem afwenden. Nog heeft hij de gelegenheid kennis te nemen van Gods wil door het aanhoren van het goddelijke woord. En als hij deze wil nakomt verandert het wezen geheel en maakt hij aanspraak op een toestand van licht en op de vrijheid na zijn lichamelijke dood. Nog kan de mens zijn verstand gebruiken en nadenken over zichzelf, zijn Schepper van eeuwigheid en zijn aardse levensdoel. En als hij maar wil zal hij ook kunnen geloven. God wendt zich met Zijn genade tot alle mensen en geeft hun een duwtje om in de juiste richting te gaan en de juiste weg te kiezen. Biedt de mens geen tegenstand, dan laat hij zich op de juiste weg zetten, en het ware doel is hem verzekerd. Maar God respecteert ook de weerstand, dat wil zeggen: Hij dwingt de mens niet tegen zijn wil. Maar daartegenover draagt de mens ook de verantwoording voor zijn ziel, en hij bereidt haar het lot dat uitermate kwellend is. Zij moet tot haar onuitsprekelijk verdriet de weg van de hernieuwde kluistering gaan, want de genade van God mag niet afgewezen worden omdat dit ook een afwijzen van Zijn liefde betekent. Het is derhalve verwijdering van het geestelijke van God, in plaats van nadering tot Hem, wat bedoeling en einddoel van het aardse leven is. In de eindtijd bewandelen maar weinig mensen de juiste weg. En daarom is de nood enorm groot en vereist dringend hulp. Daarom moet van de zijde der dienaren van God op aarde gewag gemaakt worden van het verschrikkelijke lot dat de menselijke ziel te wachten staat, als zij zichzelf niet verandert in de laatste tijd voor het einde. Het einde moet hun steeds weer voorgesteld worden als vlak bij, want de tijd gaat snel en de grootste inspanning is geboden om van de ondergang nog zielen te redden die zulke vermaningen en waarschuwingen aannemen, en hun wil naar het goede keren. Want de dag zal onverwachts komen en ontelbaar veel mensen in het verderf storten, in de dood, dat wil zeggen: in een gebonden toestand waaruit zij zich pas na een eindeloos lange tijd kunnen vrijmaken. Mensen, laat u toch waarschuwen, want het gaat om de eeuwigheid. Het gaat om uzelf, om uw zielen die in het grootste gevaar zijn en toch nog gered kunnen worden, als u van goede wil bent. Amen |