BD.4510
13 december 1948
Gerechtigheid - Boetedoening voor zonden - Gericht
De mensen dagen mijn gerechtigheid uit, want ze zondigen
aan een stuk door. Ze zijn buitengewoon onverdraagzaam, ze hebben geen
liefde in hun hart, ze zijn zeer hoogmoedig, vervuld van zinnelijke begeerten,
ze hebben geen medegevoel voor de naaste, zijn vol afgunst en nijd en
door hun liefdeloosheid in staat tot de slechtste handelingen. En dus
zondigen ze tegen mijn gebod van de naastenliefde en tegen Mij zelf, die
hun dit gebod heeft gegeven.
Maar wie tegen mijn gebod van de liefde zondigt, raakt mijn liefde kwijt,
hij verwijdert zich van Mij en wordt steeds en steeds harder, tot Ik hem
weer onderwerp aan het gericht, dat wil zeggen: zijn hernieuwde kluistering in
de materie plaatsvindt. Dan is mijn gerechtigheid genoegdoening gegeven,
maar de mens heeft over zichzelf recht gesproken, alleen ligt aan deze
ontwikkelingsgang mijn wet van eeuwigheid ten grondslag, die met recht
een straf zou kunnen worden genoemd, wanneer ze niet tegelijkertijd een
middel om op te voeden betekende, dus steeds weer mijn liefde voor het
geschapen wezen door liet stralen, dus nooit als toorn is te beschouwen.
Gerechtigheid schakelt nooit de liefde uit, maar gerechtigheid eist ook
genoegdoening, opdat de zonde zelf krachteloos wordt gemaakt. Want mijn
schepselen lijden onder de zonde en kunnen alleen door een passende boete
dit lijden verminderen of opheffen. Een zondig mens bevindt zich dus in
het gericht, dat wil zeggen: in een gekluisterde toestand die vol is van lijden.
Hij moet genoegdoening verschaffen, hij wordt gedwongen datgene te doen
wat hij als mens niet vrijwillig heeft gedaan, hij moet dienen. De mens
is vrijwillig dienstbaar als hij de liefde in zich opwekt. Maar zonden
en slechte eigenschappen verdringen de liefde en hij tracht te heersen
terwijl hij zou moeten dienen, en zijn denken en handelen is zondig.
En als er nu in het stadium als mens geen verandering meer is te verwachten,
wordt hij in een toestand overgeplaatst waarin het geestelijke gedwongen
is om dienend actief te zijn om weer de vrije toestand te bereiken en
het de wilsproef van het dienstbaar zijn in vrijheid nog eens kan afleggen.
Deze ontwikkelingsgang is van Mij uit alleen maar gerechtigheid, evenwel
niet op toorn, veeleer op de liefde gebaseerd, en steeds door de mens
zelf in vrije wil bepaald, zodat hij zichzelf in het gericht stort, zodra
hij zondigt tegen het gebod van de liefde voor God en de naaste.
Amen |