BD.4501
2 december 1948
(Kennisgeving op de) tegenwerping: Er bestaat geen God die
het gebeuren toelaat
Onbegrijpelijk zal mijn heersen en werkzaam zijn steeds blijven
voor de mensen die niet met Mij verbonden zijn, want Ik kan hun de beweegreden
niet uiteen zetten die Mij ertoe brengen, de mensen hun gang te laten
gaan als ze willen zondigen. Alles wat Ik doe, alles wat Ik achterwege
laat of verhinder, heeft zijn reden, die u, mensen niet weet en ook niet
begrijpt zonder verklaring. Maar deze uitleg kan Ik alleen maar geven
onder bepaalde voorwaarden; zoals trouwens alles wat gebeurt, aangepast
is aan de eeuwige ordening, waarvan Ik zelf de wetgever ben.
Ik zou de mensen wel kunnen verhinderen slechte daden te bedrijven, Ik
zou ze kunnen straffen of ze tot stomme knechten van de gerechtigheid
kunnen maken, maar dan zou hun wil onvrij zijn, ze zouden niet in staat
zijn zelf te willen en (ook) niet om zelf te kunnen handelen en ze zouden
dan nooit meer volmaakt kunnen worden, dat wil zeggen: ondanks de mogelijkheid
slecht te zijn, het goede te kiezen en bijgevolg blijk te geven van de
wil die naar Mij is gewend. Ik laat dus de driften van de mensen de vrije
loop. Dat nu in de eindeloos lange tijd de mensheid zich overwegend laat
meeslepen om slecht te handelen, dat een duivelse invloed verraadt, is
er alleen maar het bewijs voor dat de gehele mensheid de vrije wil slecht
gebruikt, dat ze dus de mogelijkheid zich naar het goede te keren, niet
benut en dus tegen mijn wet van de eeuwige ordening ingaat.
(3 december) Maar Ik zal toch dit doen en laten pas een halt toeroepen,
als de mate van slechtheid zijn grens heeft bereikt, als er geen mogelijkheid
meer bestaat dat de mensen veranderen, dat hun wil nog een andere richting
kan worden gegeven, dat hij zich naar Mij, dus naar het goede keert. Maar
zolang de mogelijkheid bestaat dat de een of ander zich bezint, dat hij
zich bewust wordt van het doel van zijn leven op aarde, laat Ik toe, wat
mensen in hun haat en liefdeloosheid willen uitvoeren, opdat ze zelf aan
de uitwerking van hun handelen het kwade inzien en leren verafschuwen,
opdat ze vrijwillig veranderen.
Bovendien is de tijd gekomen waarin de satan grote macht heeft. Niet dat
hij mijn macht en kracht overtroeft, veeleer is ook zijn laatste tijd
gekomen, die hij gebruikt om zijn rijk, zijn macht te vergroten, omdat
hij weet dat hij nog maar weinig tijd heeft, maar in zijn geestelijke
duisternis en arrogantie gelooft Mij van de troon te kunnen stoten.
Wie niet op de hoogte is van het allereerste begin en einddoel van al
het geestelijke, van mijn heilsplan van eeuwigheid, van zin en doel van
de schepping en zin en doel van het leven op aarde, die zal ook de gedachte
aan een sterke tegenstander van Mij absurd toeschijnen, maar hij kan geloven
dat tweeërlei krachten in strijd met elkaar zijn, dat goede en kwade
krachten strijden om de opperheerschappij, dat deze krachten nu altijd
aan een sterke Wil zijn onderworpen, dat deze Wil van oudsher slechts
van één Wezen uitgaat. Hoe hij nu dit Wezen noemt, doet
er niet toe, doch ze (die krachten) zijn werkzaam in de oneindigheid ofschoon
hun arbeidsveld totaal verschillend is - onbegrensd bij Mij en binnen
de perken gehouden bij mijn tegenstander, die ook ondanks zijn macht van mijn wil afhankelijk is. Dat er een strijd wordt gevoerd tussen goed en
kwaad is duidelijk; waarom hij wordt gevoerd is alleen de geestelijk gewekte,
de mens die sterk naar de waarheid verlangt, begrijpelijk te maken, maar
deze zal te allen tijd een volkomen ware verklaring bekomen die hem overtuigt,
zo hij daar naar streeft en Mij er om vraagt.
Amen |