Banner
voorwoord biografie register Duitse teksten downloads links

BD.4017
4 april 1947

Wat is geloof?

De mens moet door zijn geloof zalig worden. Wat echter is geloof? Wanneer kan de mens met recht van zichzelf zeggen dat hij gelooft? Worden hem geestelijke leerstellingen voorgelegd, dan zal hij daar nooit een bewijs voor kunnen verlangen of leveren, want het geestelijke valt buiten het bereik van de werking van zijn verstand en zal nooit bewezen kunnen worden. Dus moet de mens als hij gelooft, iets voor waar houden wat niet bewezen kan worden.

Toch wordt er van hem meer gevraagd als hij zalig wil worden, dan slechts blind geloof dat daarin bestaat dat de mens er niets tegen inbrengt - dus dat hij schijnbaar de hem aangeboden geestelijke leerstellingen aanneemt. Er wordt van hem gevraagd dat hij innerlijk daar geheel positief tegenover staat - dat hij een leer aanneemt waarvan hij innerlijk overtuigd is - zonder daarvoor een bewijs te hebben.

Deze innerlijke overtuiging zal echter steeds het resultaat zijn van een verstandelijke werking - het innemen van een standpunt omtrent dat, wat hem gevraagd wordt te geloven. En dat standpunt moet zonder uiterlijke dwang van hemzelf uitgaan. Een leerstelling moet hem als het ware zolang verstandelijk bezighouden hij moet het voor en tegen afwegen, totdat hij zich een eigen mening heeft gevormd waarvoor hij nu echter ook met overtuiging kan instaan, wanneer hij om een uitleg wordt gevraagd.

Een geloofsleer moet doordacht worden voordat ze feitelijk geestelijk bezit kan worden, daar men anders van een blind geloof moet spreken, dat voor God geheel waardeloos is. Tot welk resultaat de mens door nadenken komt, hangt af van zijn wil de waarheid te kennen en zijn verlangen naar God - dat hem ook onbewust tot liefdadigheid aanspoort. Maar God zal hem niet in dwaling laten ronddolen die ernstig de waarheid zoekt, als hij zich door zijn levenswandel waardig toont de waarheid te ontvangen.

En omdat in de wereld de dwaling verspreid is daar de leugenvorst overal duisternis tracht te verbreiden en ieder licht zou willen doven, is het begrijpelijk, dat de dwaling onder de mensheid sterk om zich heen heeft gegrepen - omdat God de vrije wil van ieder persoonlijk respecteert, en ook Zijn heilig woord, dat de zuiverste waarheid garandeert, aan de vrije wil van de mensen is overgeleverd.

Derhalve moet het aan de wil van de mens overgelaten worden wel of niet te geloven, wanneer hij de afzonderlijke leerstellingen onderzoekt en daarover een standpunt inneemt. Om dit echter met overtuiging te kunnen moet hij in ieder geval een onderzoek instellen, dat wil zeggen: hij moet zich er in gedachten mee bezig houden. En als nu zijn verlangen echt is en hij de voorwaarden die God stelt om hem geestelijke gaven te kunnen geven, nakomt, dan zal ook zijn denken verlicht worden en het hem helder en duidelijk zijn waarvoor zijn hart zich positief instelt - en dan kan hij ook zonder bewijzen overtuigd zeggen: "Ik geloof!"

Op welke andere manier zouden overigens dwaalleren als zodanig herkend kunnen worden, en hoe zou God wel verantwoording van de mensen kunnen eisen als het Zijn wil zou zijn dat de werkzaamheid van het verstand uitgeschakeld wordt en daarvoor een onvoorwaardelijk blind geloof in de plaats komt? Dan zouden niet de mensen verantwoordelijk zijn, doch alleen de weinigen die deze leer proberen te verbreiden, die iedere tegenstand tegen zich onmogelijk willen maken door de eis blindelings te geloven.

Maar Gods wil is dat niet. Want juist door de activiteit van het denken begint ook pas de arbeid aan de ziel, waaraan in het eerste geval meestal geen aandacht wordt geschonken. Door het denkend bezig zijn wordt pas de verbinding met het geestelijke rijk tot stand gebracht, en de lichtwezens kunnen dan in actie komen en met hun eigenlijke werkzaamheid om te onderwijzen beginnen, wat echter onmogelijk is als de mens blindelings gelooft.

Maar de mens die beproeft zal zeker tot een bevredigend resultaat komen, als het waarheidsgetrouwe weten hem ernst is - als het hem erom gaat zijn standpunt in te nemen over God en over zijn ziel. Want God laat hen niet in duisternis die het licht zoeken. En steeds zal het resultaat van zijn denken de mens bevredigen, als hij het verworven heeft na gelovig gebed tot God. Want Die alleen kan hem opheldering geven of en wanneer hij juist denkt. Gelooft hij aan een God van liefde, wijsheid en almacht - dan is dat helemaal voldoende om ook een overtuigd geloof te verkrijgen in leerstellingen die van God zijn uitgegaan, evenals om ook te kunnen onderkennen wat door mensen toegevoegd werd en in hoeverre dit met de waarheid overeenkomt. Want God als de eeuwige Waarheid zal hem steeds helpen en orde brengen in zijn denken. Hij zal hem oordeelsvermogen geven - als hij slechts gewillig is het juiste in te zien en zich voor de waarheid - voor dat wat hij als waarheid inziet - in te zetten tegenover zijn medemensen. Want God wil dat de waarheid verbreid wordt, omdat die alleen ten hogen voert en zalig maakt.

Amen