BD.3915
26 oktober 1946
De nood van de medemens is aansporing tot liefdadigheid
Het moet voor u een voortdurende aansporing zijn om werkzaam
te zijn in liefde, dat u de nood van de medemens ziet en uw hart erdoor
wordt getroffen, opdat de vlam van de liefde in u gaat stralen en u het
verlangen hebt ook het hart van de medemens met gloed te vervullen, opdat
zijn nood gelenigd zal worden, geestelijk en aards. Want wat u niet uit
liefde doet, is waardeloos voor uw positieve ontwikkeling. Zonder een
beloning te verwachten zult u het goede moeten doen voor de naaste, alleen
gedreven door het gevoel te willen helpen en de nood te verzachten.
Wie terwille van de beloning werken van naastenliefde verricht, zit nog
te vast in de eigenliefde. En diens ziel heeft het doel van het leven
nog niet ingezien: zich te vormen tot liefde. Wie terwille van het loon
werkzaam is in liefde, heeft zijn aardse loon al ontvangen en kan geen
geestelijk loon verwachten. Maar die door zijn hart gedreven de liefde
beoefent, doet het zonder aan loon te denken, zelfs wanneer hij zeker
is van het geestelijke loon. En dit is de ware liefde die alleen geeft
zonder te willen ontvangen en die toch ontvangt, meer dan ze geeft. En
daarom moet ook de grote nood over de aarde gaan, om de ware liefde te
laten opvlammen in de harten van de mensen, die vaak te traag zijn de
zwak gloeiende vonk in zich aan te wakkeren, opdat het tot een heldere
vlam zal worden.
Veel leed en nood zou gelenigd kunnen worden op aarde door ware liefdadigheid
en de ziel zou verzekerd zijn van geestelijke vooruitgang. Doch de mensen
gaan meestal achteloos voorbij aan de ellende van de medemens. En bijgevolg
is er geen positieve ontwikkeling te melden, veeleer stilstand en achteruitgang,
en de aardse nood wordt daardoor steeds groter. De vonk van de goddelijke geest rust in ieder mens en dus is ieder mens ook tot liefde in staat
geschapen. Maar als hij het edelste in hem laat verkommeren, blijft er
alleen een valse voorstelling over van datgene, wat eens volmaakt was
als schepping Gods.
Want als de liefde ontbreekt aan het geschapen wezen, is er niets meer
van goddelijkheid in hem. Maar de geringste ontroering over het lot van
de medemens ontsteekt de goddelijke vonk van liefde. En het wezen is gered
voor de eeuwigheid als het afgaat op zijn meest innerlijke gevoel en dus
zijn liefde laat groeien, tot helpen bereid tegenover de medemens. Uit
de kleine vonk kan een heldere vlam voortkomen. En de vlam zal met het
eeuwige vuur samensmelten. De mens verandert tot liefde, zoals het zijn
bestemming is op aarde. En wanneer de grote aardse nood zoiets tot stand
brengt, is ze van onmetelijke waarde voor de zielen, bij welke de liefde
nog ontbreekt. En ze zal eens als een grote genade Gods worden onderkend,
wanneer het aardse leven met succes is afgelegd.
Wie in liefde geeft, zal nooit meer bang hoeven te zijn dat hij teveel
geeft. Want zijn gave zal hem worden vergolden, tijdelijk en ook eeuwig.
Wie het weinige dat hij bezit deelt met iemand die armer is, zal zelf
geen nood hebben te vrezen. Want God deelt met hem en Zijn gave heeft
waarlijk duizendvoudig meer waarde. Wie geeft met een liefdevol hart,
zal wederliefde opwekken. En wat het betekent, dat de liefde in u zal
toenemen, dat weet u niet.
Maar u ontrukt de satan wat hij al meent te bezitten. U geeft weer leven
aan wat dood was. U leidt daar kracht naartoe waar ze ontbreekt en beoefent
daardoor de grootste barmhartigheid aan de ziel van de medemens, die nu
ook in staat en bereid is liefde te geven en die goed doet omwille van
het goede. En als u dit snapt, zal de grote aardse nood ook begrijpelijk
voor u zijn. U zult ze als beschikking Gods beschouwen en ze verdragen
met berusting in Zijn wil. U zult ze proberen tegen te gaan door liefdadigheid
en als het ware ook in de laatste tijd verlossend bezig zijn, want alleen
de liefde is het oplosmiddel. Alleen de liefde geeft u vrijheid, kracht
en licht.
Amen |