BD.3699
27 februari 1946
Het geloof aan de onsterflijkheid van de ziel - Waarheid
De lichamelijke dood is niet het einde van de ziel. Dit inzicht,
het geloof daaraan, ontbreekt de mensen en daarom benutten ze dit aardse
leven niet volgens mijn wil. Zij scheppen in zekere zin alleen orde voor
hun lichaam maar niet voor hun ziel. Zij handelen onverantwoord ten aanzien
van hun ziel omdat zij van haar bestaan en haar onsterflijkheid niet overtuigd
zijn.
Daarom moet hun eerst de onsterflijkheid van de ziel voorgehouden worden,
wanneer uw pogingen hen tot een andere levenswandel te brengen succes
wil hebben. En het geloof daaraan vraagt ook een eigen nadenken, en hiervoor
is hun eigen wil vereist en kan niet door dwang bereikt worden. De onsterflijkheid
van de ziel zal ook de betekenis en het doel van het leven op aarde begrijpelijk
maken en dan eerst is er de mogelijkheid, dat de mens verandert, dat hij
het leven van de zlel als belangrijker inziet dan het leven van het lichaam.
Er zijn twee grote gevaren waarin de mensheid verkeert, namelijk het ongeloof
aan de ziel en haar onsterflijkheid en de dwaalleren die ook hen die aan
de onsterflijkheid van de ziel geloven in een geestelijke vooruitgang
belemmeren, omdat die hem een vals beeld van de eeuwige Godheid geven
en omdat de mensen dan meestal dit ene verzuimen: de innige verbinding
met Mij tot stand te brengen, of in gedachten of door het ware gebed.
Alleen dit is een waarborg voor geestelijke vooruitgang, omdat Ikzelf
dan zal kunnen inwerken.
Daarom geldt als het belangrijkste werk van mijn dienaren op aarde, het
uitroeien van dwaalleren en het wekken van een geloof in een voortleven
na de dood. En de mensen zullen naar mijn dienaren moeten luisteren, willen
zij nog succes hebben in de korte tijd op aarde die hun nog over blijft
voor het einde. Zij zullen alleen daar opheldering vol van waarheid kunnen
verkrijgen waar het van de hemel uit wordt aangeboden. Zij zouden zowel
over het leven van de ziel na de dood, als ook over de leer van Christus
direct of ook indirect door Mij kunnen worden onderwezen. Dan echter kan
ook hun geloof een overtuigd geloof worden dat tegen alle tegenwerpingen
zal standhouden, dat geestelijke vooruitgang verzekert en de ziel een
eeuwig leven in zaligheid oplevert. Maar in het andere geval is het lot
van de ziel onzalig omdat ze nooit ofte nimmer ophoudt te bestaan, echter
eeuwig in een staat is die zij voor zich zelf heeft geschapen door haar
eigen wil, door haar ongeloof en een levenswandel die tegenovergesteld
was aan mijn wil. Wie vast aan de onsterflijkheid van de ziel gelooft
zal ook eerder met de arbeid aan zijn ziel beginnen. Maar lauw en traag
of geheel niet bij machte en onverschillig daartoe blijft de mens die
gelooft dat zijn leven met de dood is geëindigd.
u mijn dienaren kunt er niet ernstig genoeg op wijzen dat de ziel voortleeft,
ofschoon u het de mensen niet bewijzen kunt. Maar door ernstig daarover
na te denken kan de mens ook in zichzelf tot de overtuiging komen dat
u de waarheid spreekt, omdat Ik hen zelf help een juist inzicht te verkrijgen
wanneer zij dat ernstig willen - en u niet zonder aan te horen afwijzen.
Het aardse leven krijgt een geheel andere betekenis voor de gelovige,
want hij bekijkt het dan niet meer als doel op zich maar alleen als middel
tot het doel. Hij beschouwt dan zijn levenswandel en probeert die dan
afhankelijk van zijn wilskracht te verbeteren. En zodra hem de zuivere
waarheid toekomt, wordt ook zijn geloof versterkt, terwijl dwaalleren
hem alleen maar ontwrichten en de mens in de duisternis laten afglijden.
En daarom moet de waarheid verbreid worden om de zielen het leven te brengen,
want dwaling en leugen zijn de dood van de ziel in het geestelijke rijk,
die echter voor de ziel zelf geen vergaan betekent maar een volledige
krachteloosheid, en daarom een toestand van uiterste ellende is, die Ik
voor iedere ziel zou willen voorkomen. Daarom zal Ik haar ook steeds weer mijn boden toezenden, die haar hulp moeten brengen voor het te laat is.
Amen |