BD.3627
15 december 1945
Het reinigingsproces van de zielen in het hiernamaals
Het reinigingsproces van de ziel van een gestorven mens in
het hiernamaals begint dadelijk na het overlijden van het lichaam, maar
in overeenstemming met de wil van de ziel. De zielen wier geest nog geheel
in duisternis verkeert ervaren deze duisternis als een grote kwelling.
En deze kwellingen zijn reeds het begin van een proces, omdat zij er toe
bijdragen de wil van de ziel te veranderen, wat weliswaar weer lang en
verschillend van tijd duurt maar altijd als principe van het reinigingsproces
bedoeld is.
Voortdurend geeft de liefde van God haar gelegenheid de wil te veranderen,
maar de middelen daartoe zijn in het hiernamaals voor de ziel vaak niet
als een daad van liefde van God te herkennen. En toch kunnen ze in een
korte tijd tot het doel leiden, als de ziel niet al te weerspannig is.
Zij moet zich geheel ontdoen van lagere substanties voordat zij licht
kan doorlaten. Daarom zal haar toestand tot dat zij licht ontvangt ook
een toestand van ellende zijn. En daarom is het lot van onrijpe zielen
betreurenswaardig, zodat hun van menselijke kant niet genoeg hulp gebracht
kan worden door liefdevolle voorspraak of, het onderrichten door middel van gedachten
en het aansporen om in liefde bezig te zijn. En als de ziel niet geheel
verstokt is zal zij gestadig opwaarts gaan in haar ontwikkeling. Ieder
leed zal de harde omhulsels doen smelten, zij zal toegankelijk worden
voor hulp en zich trachten vrij te maken, ook als er soms een zeer lange
tijd voor nodig is eer het reinigingsproces beëindigd is en de ziel
als ontvanger van licht in liefde werkzaam kan zijn. Maar ook reeds rijpere
zielen moeten zich nog ontwikkelen om geheel lichtdoorlatend te zijn.
Want het licht kan verschillend van sterkte een ziel beroeren, naar gelang
haar staat van volmaaktheid die tot een steeds hogere graad kan stijgen.
De ziel kan reeds zoveel kennis hebben opgedaan bij haar ingaan in het
geestelijke rijk, dat zij niet meer in een donkere omgeving hoeft te vertoeven.
Dat zij alles kan inzien en begrijpen terwijl ze zich bevindt in een kring
met zwak of sterker licht, en dientengevolge ook zelfstandig werkzaam
kan zijn. En toch moet zij zichzelf nog vormen om meer licht te kunnen
ontvangen. Ook zij moet nog uitkristalliseren tot de hoogste helderheid,
en dit weer door werken in liefde ten bate van hulpbehoevende zielen.
Want de opofferende liefde tegenover die ongelukkige zielen loutert de
ziel en maakt haar steeds ontvankelijker voor licht. En in gelijke mate
stijgt ook haar eigen blijdschap over haar verlossend bezig zijn.
Zodra een ziel hogerop wil, doet ze daar erg haar best voor en is ze er
ononderbroken mee bezig, omdat zij door haar wil andere lijdende zielen
te helpen ook steeds weer kracht krijgt aangevoerd die haar gelukkig maakt
en haar naarstig bezig laat zijn. Maar steeds stelt dit voorop dat zij
boven haar wilszwakte is uitgegroeid, dat die ondoordringbare duisternis
om haar heen opengebroken is, dat zij voor de lichtstralen die de erbarmende
liefde van God haar in die donkerte zendt, toegankelijk is en dat zij
haar duistere staat ontvluchten wil. Haar worstelen om opwaarts te gaan,
haar kwellingen en de donkerte van haar omgeving worden als reinigingsfactoren
beschouwd. Haar omhulsel lost op, zij wordt lichtdoorlatend en nu is haar
opgang naar boven, tot het licht, verzekerd. Want als haar eigen wil heeft
beslist, helpt God haar voortdurend om opwaarts te gaan tot zij van licht
doorstraald, werken kan in het geestelijke rijk, zoals het haar bestemming
is.
Amen |