BD.3524
26 augustus1945
Gods grote geduld - Rechtvaardigheid - Genoegdoening
De daden van liefdeloosheid nemen de overhand en van mijn
geduld wordt uitermate veel gevergd. Mijn rechtvaardigheid wordt uitgedaagd,
de mensheid stapelt zonde op zonde en denkt niet aan de gevolgen, die
vreselijk zijn. Ze bespoedigt zelf de ondergang, want de haar gestelde
grens mag ze niet overschrijden. Maar deze is snel bereikt. Nog kunnen
de mensen vrij te werk gaan, ze worden door Mij niet gehinderd en ze kunnen
gebruik maken van hun vrijheid. Maar spoedig zal mijn wil hen hinderen
en hun lot zal vreselijk zijn. Ze willen het niet anders, want al het
denken en streven van de mensen is slecht, het brengt slechte daden voort
en de liefdeloosheid neemt toe, de afstand tot Mij wordt steeds groter
en kan alleen in volledige verstarring (verkoeling) van geestelijke substantie
eindigen, omdat de uitstraling van mijn liefde het geestelijke niet meer
raakt, dat zich van Mij verwijdert.
En volledige verkoeling van geestelijke substantie betekent: door vaste
materie omsloten te zijn, beroofd van de vrije wil en te moeten handelen
naar mijn wil, die met de zijne in strijd is. En dus is het een toestand
van kwelling en pijn, waar het geestelijke zelf op aanstuurt, door zijn
verkeerde wil tijdens de laatste belichaming op aarde. Alle liefde is
uit de harten verdwenen, of ze geldt alleen de wereld en is derhalve verkeerd.
De wil is van Mij afgekeerd, zodra de liefde niet Mij betreft en mijn
tegenstander wint aan macht over de zielen der mensen, want hun wil is
naar hem gekeerd.
En zo is er geen tegenhouden meer aan, de dag van het gericht komt steeds
dichterbij en elke dag tevoren is een genade, een bewijs van mijn overgrote
liefde en geduld, om de mensen nog de mogelijkheid te geven te veranderen.
Elke dag brengt zo veel leed, dat de mensen er aandacht aan zouden moeten
schenken en hun gedachten geestelijk zouden moeten richten. En het zou
nog niet te laat zijn om te veranderen. Ter wille van de weinigen, die
Mij leren herkennen in leed en nood, oefen Ik nog geduld. Ik schep geen
genoegen in vernietiging en verwoesting, maar Ik hinder de menselijke
wil niet. Maar eens zal Ik er mijn wil tegenin brengen, die zich weliswaar
eveneens verwoestend uit, maar die gepaard gaat met wijsheid en liefde
en daarom een zegenrijke uitwerking heeft op het geestelijke, dat nog
in ontwikkeling is en dat ook voor de mens zegenrijke gevolgen kan hebben,
wanneer hij Mij en mijn macht daarin herkent.
Ik maak aan de liefdeloosheid een einde, zodra de grens is bereikt. Maar
het einde zal vreselijk zijn, want mijn rechtvaardigheid veroordeelt ter
genoegdoening het zondige, omdat het geen acht slaat op mijn aanmaningen
en waarschuwingen en het de korte tijd van genade niet benut, die het
nog is verleend, door mijn overgrote geduld en barmhartigheid.
Amen |