BD.3509
9 augustus 1945
Gods wil - De macht van de tegenstander
Hemel en aarde gehoorzamen mijn wil en ook de krachten van de onderwereld, hoewel de laatsten Mij weerstreven en een wil in zich hebben die van Mij is afgekeerd. Maar welke doelen ze ook nastreven, wanneer mijn wil niet de toestemming geeft zijn ze machteloos. Maar dat Ik ook hun kwade wil laat gelden heeft als beweegreden mijn liefde en wijsheid, ofschoon dit voor de mensen onbegrijpelijk is.
Tot de definitieve verlossing van het geestelijke uit de gebonden toestand behoort vooreerst kennis van goed en kwaad. Het volmaakte wezen moet het kwade verafschuwen als ergste onrecht en daarom ook een blik kunnen werpen in zijn diepten. Het moet, om goed te zijn, zich geheel van het kwade afkeren. Daar echter het gebonden wezenlijke nog onder de invloed staat van degene aan wie het de toestand van het gebonden zijn te danken heeft, is het ook het kwade aanvankelijk meer toegekeerd. En zolang het zelf zich goed voelt in een slechte omgeving, zolang het slechte handelingen verricht zonder enige bedenking verkeerd te handelen, is het nog zo ver van de volmaaktheid verwijderd dat het nooit mijn liefde kan voelen. Het moet eerst tot inzicht komen om dan in vrije wil voor God of het kwade te kunnen kiezen.
En Ik gaf de mens zelf het vermogen goed en kwaad te onderkennen. Toch liet Ik ook mijn tegenstander de macht om in te werken op de wil van de mens, hem te verleiden tot slechte daden, opdat hij nu vrij zal beslissen. Maar nooit bestem Ik dat de slechte krachten hun verzoekingen op de mens moeten uitoefenen. Want mijn wil noemt alleen dat goed wat liefde in zich heeft. Slechte daden welke de mensen uitvoeren onder invloed van die krachten verhinder Ik niet, want ze moeten voor de mens aanleiding zijn voor of tegen deze op te komen. Ze moeten zijn inzicht in goed en kwaad verfijnen. Ze moeten hem helpen zich er in diepste afschuw vanaf te keren.
Doch Ik laat niet altijd de geplande uitwerkingen van zulke daden toe, maar zwak ze af of verhinder ze al naar gelang de noodzakelijkheid van nood en leed om de zielen van de mensen te hulp te komen. Het kwade moet worden ingezien en verafschuwd, daar de ziel zich anders daar niet vrij van kan maken. Want het is beslissend hoe de ziel, het denken, voelen en willen van de mens zich wat dat betreft instelt. Kwade gedachten, slechte gevoelens en een verkeerde wil brengen slechte daden voort, maar mijn tegenstander tracht het denken en willen genegen te maken voor deze slechte daden, doordat hij het gevoel van de mens prikkelt door voorstellingen die het lichaam bekoren. En dus probeert hij de ziel van de mens geheel aan de begeerten van het lichaam te onderwerpen en daardoor zal hij zijn doel bereiken ze van Mij te vervreemden.
Maar Ik ontneem hem deze macht niet. Het hangt immers van de mens zelf af of hij hem de leiding geeft. Want ook het goede geestelijke is voortdurend bezig de mensen goede gedachten over te brengen, hun dus het begrip van goed en kwaad inzichtelijk te maken. En de mens is niet aan de krachten van de onderwereld prijsgegeven. Alle krachten, ook de slechte, dragen bij tot de verlossing van het geestelijke, daar de laatste beslissing toch bij de mens zelf ligt in welke richting hij zijn wil actief laat worden. En noch goede noch slechte krachten kunnen deze wil bedwingen, omdat mijn wil hun een halt toeroept als de vrije wil van de mens niet wordt gerespecteerd. Want mijn wil regeert hemel en aarde, het geestelijke en het aardse rijk, en hij regeert vol van liefde en wijsheid om het gevallene te verlossen.
Amen |