BD.3398
8 en 9 januari1945
Alomtegenwoordigheid van God - Wezen - Kracht
God is overal tegenwoordig. Zijn geest is niet aan plaats
en tijd gebonden, want Zijn geest is kracht, die alles doorstroomt en
daarom overal en tegelijkertijd aanwezig is. Maar deze kracht is niet
iets onwerkelijks, om welke reden ze steeds en overal kan worden aangeroepen,
omdat gedachte en wil deze kracht bezielen en de gedachte en wil steeds
werkzaam wordt, in overeenstemming ook met het aanroepen, door wezens,
die als het ware uitstraling van kracht van haar zijn en bijgevolg hetzelfde
als God, alleen in aller geringste mate wezens die een evenbeeld zijn van
het volmaaktste Wezen.
God is overal daar Hij anders niet volmaakt zou zijn, want de volmaaktheid
kent geen beperking, ze kent niets dat aan plaats of tijd is gebonden.
De volmaaktheid van God is echter door mensen niet te vatten, omdat de
mens alleen het begrensde kent en hij zich het onbegrensde niet voor kan
stellen.
Daarom is hem ook de alomtegenwoordigheid van God moeilijk geloofwaardig
te maken, want zodra hij zich de eeuwige Godheid als Wezen tracht voor
te stellen, staat hem al iets beperkts voor ogen, dat voor hem alleen
maar plaatselijk en ruimtelijk is voor te stellen. Bijgevolg tracht de
mens met de uitdrukking "kracht" de eeuwige Godheid duidelijk
te maken, wat op zichzelf wel waarheid is, maar aan de persoonlijke band
van de mens met God sterk afbreuk doet, want deze kan volgens 't menselijk
verstand alleen met een wezen tot stand worden gebracht dat in staat is
te denken en een wil heeft.
De verbinding met God is echter absoluut noodzakelijk en daarom moet God
als Wezen worden erkend, wat ook heel makkelijk mogelijk is, omdat elk
scheppingswerk een door Zijn almacht tot vorm geworden wil verraadt en
diepste wijsheid, dus 'n volmaakt denken laat zien. En zolang een scheppingswerk
voor het menselijke oog duidelijk zichtbaar is, is in zekere zin ook Gods
almacht bewezen, omdat elk scheppingswerk een uiting is van Gods kracht,
dus God zelf daar moet zijn, waar Zijn kracht tot uitdrukking komt.
Denkt de mens daar ernstig over na, dan is hem het denkbeeld van een Wezen
veel aannemelijker, omdat zin en doel van de scheppingswerken geen twijfel
laten ontstaan dat daar een Wil vol wijsheid aan ten grondslag ligt; en
waar een wil is, is ook de mogelijkheid, zich deze wil genegen te maken.
Bijgevolg kan dus de verbinding tot stand worden gebracht door gedachten
waarin iets wordt gevraagd, daar de mens in zichzelf de overtuiging heeft
gekregen dat het verzoek dat hij in gedachten opzendt, gehoord wordt en
dat overal en te allen tijde, en dat hem kan worden ingewilligd van de
kant van het Wezen, dat volmaakt is en daarom ook vol liefde is en macht.
Het Wezen Gods is geenszins als persoon voor te stellen, want dit zou
volgens menselijk denken een beperking zijn, die ook de alomtegenwoordigheid
moeilijk liet geloven, want het Wezen van God kan niet in een menselijk
voorstelbare vorm worden gebracht.
Maar in Jezus Christus heeft de oerkracht van God, de uitstraling Gods, zich gemanifesteerd, dat wil zeggen: Ze heeft een lichamelijke vorm helemaal vervuld,
Ze is als het ware degene geworden (Jezus) die in deze uiterlijke vorm leeft,
en derhalve zichtbaar voor hen die zich van God een voorstelling willen
maken. Want al Zijn gedachten laat God tot vorm worden door Zijn wil,
zo ook de gedachte, zich zelf voor de mensen aanschouwelijk te maken,
zonder dat dezen door de volheid van Zijn kracht en licht verteerd worden.
Volgens de natuurwet is een zichtbare vorm aan plaats en tijd gebonden,
ze is pas dan ruimte- en tijdloos als ze zich volledig vergeestelijkt
heeft, toch blijft ze de mens voorstelbaar. En in het geestelijke rijk
kan het oog dan deze vorm aanschouwen en dus God zien van aangezicht tot
aangezicht. Maar Gods geest is overal en wel voortdurend werkzaam, dat wil zeggen:
Hij laat Zijn gedachten door Zijn wil tot vorm worden. Dientengevolge
moet Hij een Wezen zijn, omdat Zijn wil en Zijn wijsheid in alles duidelijk
zichtbaar is wat Zijn kracht heeft geschapen.
En daar de eeuwige Godheid de verbinding met zich tot stand wil hebben
gebracht, moet de mens ook geloven dat God een Wezen is, want als hij
zich Deze als slechts een kracht voorstelt, zal hij deze verbinding nooit
en te nimmer tot stand trachten te brengen, maar dan leeft hij zijn aardse
leven tevergeefs, want een geestelijke vooruitgang moet het gebed tot
God om genade tot voorwaarde hebben en dit zal wel tot een Wezen dat alomtegenwoordig
is, opstijgen, nooit echter tot een kracht, waaraan de wil en het denkvermogen,
dus de kenmerken van een wezen worden ontzegd.
Amen |