BD.3316 Verschillende sferen in het geestelijke rijk Onmiddellijk na de lichamelijke dood verlaat de ziel het lichaam en zweeft weg in het geestelijke rijk, dat naar mate van haar staat van rijpheid heel dichtbij of ver van de aarde verwijderd kan zijn. Dit is niet ruimtelijk te verstaan, maar de afstand ontstaat door de verschillen tussen de sferen ofschoon zij alle tot het geestelijke rijk behoren omdat zij terzijde van en buiten de aardse stoffelijke wereld liggen. En de ziel die nog onrijp is, heeft wat de tijd betreft nog een zeer lange weg te gaan voordat zij in de lichtsferen aankomt. Een voltooide ziel daarentegen is bliksemsnel na haar lichamelijke dood in deze sferen overgeplaatst. Want zij heeft geen tijd of ruimte nodig om de afstand van de aarde tot in de lichtsferen te overwinnen. Alleen de kracht die haar staat van rijpheid de ziel heeft opgeleverd, is voldoende. De onvolkomen zielen daarentegen kunnen niet zo snel van de aarde scheiden, omdat zij nu eenmaal krachteloos zijn om zich opwaarts te verheffen en tevens nog met hun zinnen aan aardse dingen gebonden zijn. Zij willen niet van de aarde weg en blijven zodoende nog een lange tijd in de nabijheid van de aarde, meestal in de omgeving die zij tijdens het leven hun eigendom noemden. Derhalve ervaren zij ook niet direct de overgang van het aardse naar het geestelijke rijk. Want hun verblijfplaats lijkt hun nog aards en daarom zijn die zielen zich vaak niet bewust dat zij geen lichamelijk leven meer hebben. Maar het bevreemdt hen dat zij met de mensen op de aarde geen contact meer kunnen maken, dat zij zich geen gehoor kunnen verschaffen en er door de mensen geen aandacht aan hen wordt besteed. Deze situatie brengt hen langzaam tot het besef van hun toestand, tot het inzicht dat zij niet meer op de aarde zijn, maar aan gene zijde ervan in het geestelijke rijk. Zolang de ziel nog werelds gezind is, kan zij zich echter niet van deze omgeving verwijderen. Zij is nog aan de aarde gebonden en dit is voor haar een pijnlijke toestand, want alles wat zij begeert of denkt te bezitten is voor haar onbereikbaar. En zij moet nu langzaam haar verlangen naar aardse goederen overwinnen. Pas als dat haar gelukt is, verwijdert zij zich meer en meer van de aarde. De sferen nemen andere vormen aan en het oog ziet geen aardse maar alleen geestelijke scheppingen, al naar gelang van de staat van rijpheid van de ziel. Dat wil zeggen: het geestelijke oog van de ziel is in staat geestelijke dingen te aanschouwen die het onvolkomen wezen niet kan zien, ofschoon die toch aanwezig zijn. Overlijdt echter een rijpere ziel op aarde, dan is zij direct in staat in het geestelijke rijk haar omgeving te onderscheiden, omdat het geestelijke oog deze bekwaamheid heeft ingevolge de rijpheid van haar ziel. Een dergelijke ziel zal ook zielen herkennen die haar ontmoeten in het hiernamaals, terwijl omgekeerd de onrijpe zielen dat niet kunnen. Zij herkennen alleen zielen die evenzo in de duisternis verkeren, die zich dus in een zelfde onvolkomen toestand bevinden. Maar lichtvolle wezens zijn voor hen onzichtbaar en zelfs als die hen benaderen en hun licht verhullen, herkennen zij deze niet. Het geestelijke oog opent zich pas bij een bepaalde graad van rijpheid. Dan echter is het ook licht om de zielen, terwijl geestelijke duisternis die zielen omringt die niets schouwen kunnen omdat bij hen het geestelijke gezichtsvermogen nog gesloten is. Maar aardse dingen staan hun door hun verlangen daarnaar zichtbaar voor ogen. Het zijn echter slechts hersenschimmen die in werkelijkheid niet bestaan, maar door het verlangen van de ziel voor hen verschijnen en net als schaduwbeelden vergaan zodra de ziel ze wil grijpen en gebruiken. Want door hun vergankelijkheid moet de ziel inzien dat zij iets hogers moet nastreven dan aards vergankelijke goederen. Zolang dus de ziel nog zulke dingen begeert, zullen de lichtwezens haar ook niet benaderen. Want materieel gezinde zielen schenken aan de woorden van de lichtwezens geen gehoor, als dezen in een omhulsel komen en hun het evangelie willen brengen. Aan hen kan in deze toestand alleen hulp worden gebracht door het gebed van een mens. Dan pas keren zij zich van de materie af en zoeken in het geestelijke rijk er iets anders voor in de plaats. Dan komen hen hulpvaardige wezens tegemoet die hen onderrichten en hun de weg naar boven wijzen. En hoe gewilliger zij de onderrichtingen van de lichtwezens aannemen, des te eerder wordt hun het geestelijke oog geopend en zijn zij aan de duisternis ontrukt. Zij zijn dan in sferen binnengegaan waar zij licht mogen ontvangen en uitstralen. Zij hebben de weg afgelegd die kort maar ook een zeer lange tijd kan duren, al naar gelang van de hardnekkigheid waarmee de ziel de stoffelijke goederen nastreeft, die hen zolang aan de aarde bindt totdat deze begeerten overwonnen zijn. Pas dan zullen zij door de lichtwezens vertrouwd worden gemaakt met de zuivere waarheid om nu in het hiernamaals te kunnen werken voor het rijk van God waarbij de ziel haar kennis nu doorgeeft aan behoeftige zielen die nog in de duisternis van geest verkeren. Amen |