BD.3313
31 oktober 1944
Een roep tot de lichtwezens om hulp in geestelijke nood
Zielen die zich in geestelijke nood bevinden zijn door goede en slechte krachten omgeven. En ze hoeven daarom in hun geestelijke nood niet te wanhopen, zoals ze echter ook niet onverschillig mogen zijn, opdat de slechte krachten niet de macht over hen krijgen. Het worstelen van de geestelijke krachten om de zielen houdt niet op en zodra de mens zelf door wilszwakte de slechte krachten bevestigt, maar de ziel overeenkomstig haar wezen op het licht aanstuurt, raakt ze nu in nood, die echter tegelijkertijd een waarschuwing en een aanmaning van de goede krachten is. Want deze nood moet haar ertoe brengen zich te wenden tot de goede krachten om hulp, wat ze nooit zou doen als de ziel de nood bespaard zou blijven. Want de lichtwezens kunnen alleen dan de ziel bijstaan, wanneer ze worden aangeroepen. Deze goddelijke wet kan niet ongedaan worden gemaakt.
De liefde van de lichtwezens is zo groot dat ze altijd tot hulp bereid zijn en iedere ziel zouden helpen die in nood is. Maar de kracht van de lichtwezens is ook zo sterk dat ze welke duistere kracht dan ook kan overweldigen, dus onschadelijk maken. Er zou dan dus nooit een in het nauw gebracht mensenkind kunnen bestaan, als God deze wet niet zou hebben gegeven, dat de hulp van de lichtwezens afhankelijk is van de roep om hulp. Maar zo’n roep stuurt de mens alleen omhoog als hij de nood van de ziel voelbaar ondervindt. En daar de overdracht van kracht uit het geestelijke rijk op de mens nodig is opdat diens ziel rijp wordt, moet de ziel in deze nood geraken zodra ze door haar zwakke wil in gevaar is een prooi te worden van de slechte krachten.
De strijd tussen licht en duisternis die om een ziel wordt gevoerd, moet dus ook voor de mens een voelbare uitwerking hebben om hem werkzaam te laten worden, dat wil zeggen: hem aansporen om kracht te vragen, daar anders de ziel nooit vooruit zou gaan in haar ontwikkeling. Zielennood is dus onvermijdelijk zolang de mens nog niet door buitengewoon werkzaam te zijn in liefde de kracht van God in ontvangst neemt.
Een mens die onophoudelijk werkzaam is in liefde zal maar zelden in geestelijke nood komen, omdat de lichtwezens voortdurend op hem kunnen inwerken en niet meer gebonden zijn aan de goddelijke wet, want de in liefde werkzame mens heeft elke barrière doorbroken, zodat de kracht uit God voortdurend aan hem kan worden overgebracht. En daarom moet een mens die zich in geestelijke nood bevindt, zijn best doen liefde te geven. Hij doet daardoor de invloed van de slechte wezens teniet en samen met het gebed om kracht en bijstand zal hij zeer snel de zielennood opheffen, want de krachten van het licht zijn nu weer overwinnaar geworden en ze kunnen de ziel nu bedenken in overvloed. Werken van liefde en gebed heffen elke zwakheid op. De mens wordt overwinnaar van de krachten die hem willen schaden. Hij streeft uit vrije wil het licht tegemoet en ontvlucht de duisternis. Zijn wil is gestaald door de verzoeking, zodra hij haar heeft weerstaan.
En elke overwinning is een stap omhoog. De mens die serieus op God aanstuurt zal uit elke verzoeking zegevierend tevoorschijn komen. Maar ook hij zal door de duistere krachten in het nauw worden gedreven, zodra hij momenten van wilszwakte in zich boven laat komen. Maar steeds kan hij zeker zijn van de bijstand van de lichtwezens die zijn gebed om kracht vernemen en altijd bereid zijn hem te helpen.
Amen |