BD.3278
3 en 4 oktober 1944
Zondeschuld - Gods erbarmen - Zoenoffer
Op de mensheid drukte een overvolle maat van zonde toen Jezus
Christus naar de aarde kwam om hen te verlossen. Dit is alleen voor diegenen
begrijpelijk die op de hoogte zijn van de beweegreden van het aardse leven
als mens en van de zin en het doel van de schepping, want dezen weten
dat de mens ter wille van de zonde, de gang door de schepping heeft afgelegd
en zich nu, in het laatste stadium, van deze zonde moet bevrijden om weer
definitief naar God terug te keren, van wie hij in het allereerste begin
is uitgegaan.
Maar de zonde kluistert de mens op aarde, de zonde verspert hem de weg
naar God, ze maakt dat de kloof tussen de mensen en God niet is te overbruggen
en dus doet de zonde het doel van het aardse leven teniet, ze stoot de
mens weer in de diepste diepte terug, waaruit hij zich door de gang door
de scheppingen al omhoog had geworsteld.
Voor de geboorte van Christus was de mensheid beladen met zondeschuld,
want ze herkende God niet meer, ze was in duistere geestelijke nacht,
ze was gespeend van elke liefde en zonder enig streven naar volmaaktheid,
ze was ontzettend ver van God af en daarom in het grootste gevaar in de
afgrond weg te zinken, dat wil zeggen: zonder inzicht en zonder liefde de weg te
gaan die omlaag voert, in de eeuwige verdoemenis. Dit verwijderd zijn
van God kwam tot uiting in een levenswandel die geheel in strijd was met
de goddelijke geboden, het was een levenswandel die indruiste tegen de
goddelijke ordening, het was een leven in de meest duidelijkste vorm van
eigenliefde, en zo'n leven was vol van zonde en geheel gericht tegen de
Wil van God. En zo'n leven kon de mens nooit meer de vrijwording opleveren
en een gelukzalig leven na de dood, integendeel was het gevolg ervan een
geestelijke dood, een staat in het hiernamaals van uiterste kwelling waar
eeuwig geen einde aan kwam, omdat de gerechtigheid van God voor elke zonde
genoegdoening moest eisen en de zondeschuld van de mensen al onmetelijk
groot was geworden zodat het voor de mensen een hopeloze zaak. was, ooit
in de nabijheid van God te komen.
Maar het verwijderd zijn van God betekend voor de wezens krachteloosheid,
onmacht, duisternis en uiteindelijk verharding van hun substantie; voor
het wezen betekent het geestelijk dood zijn, een staat die veruit erger
is dan het niet-zijn, het totaal opgelost zijn. Maar het vergaan van het
wezen is onmogelijk, dus zijn ook de kwellingen van deze wezens, die totaal
niet zijn voor te stellen, ondraaglijk en nooit eindigend.
En dit wekte medelijden op bij de eeuwige Godheid en ze kwam de zondige
mensheid te hulp, doordat de eeuwige Liefde zich in een mens belichaamde, die nu in Zijn alles omvattende liefde de zonden der mensheid op zich
nam, die dus de mensen daarvan bevrijdde, doordat Hij boete deed voor
de zondeschuld, doordat Hij God een offer aanbood als verzoening. Die zich zelf, dat wil zeggen: Zijn leven gaf om hun de vrijheid weer terug te geven,
om voor hen het rijk Gods toegankelijk te maken, dat alleen maar betreden
kon worden in volledige zuiverheid, zonder zonde. Dus verloste Hij de
mensheid van de zondeschuld, Hij nam alle schuld op zich, Hij leed er
onuitsprekelijk onder en offerde Zijn lijden en sterven aan het kruis
op aan de eeuwige Godheid om Haar genoegdoening te geven, om een rechtvaardige
vereffening voor de mensen tot stand te brengen, opdat ze weer dichter
bij God konden komen.
En God nam het offer van de mens Jezus aan. Hij vergaf de mensen de zondeschuld
ter wille van Jezus Christus en de poorten van het hemelrijk werden geopend
voor allen die Zijn genadegeschenk aannamen. Hij verloste de mensheid
van de zonde en haar schuld. Hij bood hun de laatste mogelijkheid het
doel van hun aardse leven te bereiken.
Zijn overgrote liefde trachtte voor de mensen alle hindernissen uit de
weg te ruimen die hun de toegang tot het eeuwige vaderland versperden,
maar de grootste hindernis was de zonde, want die beroofde de mens van
zijn kracht en zijn wil. En het gevolg van de zonde was, dat de mensen
krachteloos en willoos op de grond lagen en uit zichzelf niet konden opstaan,
omdat de last van de zonde hen terneer drukte.
En daarom nam Jezus Christus deze last van hen af, Hij nam haar op Zijn
eigen schouders en droeg ze naar het kruis, om nu door Zijn dood te boeten
voor de zondeschuld van de mensen. De mensheid, die door Jezus Christus
vrij was geworden, kon nu Zijn offer aannemen, maar ook afwijzen.
Het verlossingswerk is volbracht, en wel voor alle mensen, maar tegen
hun wil zal God hun de genaden van het verlossingswerk nooit opdringen.
Maar ze raken de genaden kwijt als ze er geen verlangen naar hebben verlost
te worden. Dan drukt de zonde nog met z'n hele gewicht op deze mensen
en dan worden ze onherroepelijk in de afgrond omlaag getrokken, want dan
stoten ze de liefde Gods af en dan moeten ze nog eeuwigheden smachten
in hun onwetendheid; hun zondeschuld kan niet verminderd worden, ja ze
zullen bij deze zondeschuld nog veel aardse zonden opstapelen, die God
hun pas dan kan vergeven, wanneer ze Zijn genadegeschenk aannemen, wanneer
ze dus met overtuiging kunnen geloven, dat de oneindige liefde van God zich over hun zonden heeft ontfermd en hun een Verlosser zond.
Het geloof daarin zal bewerkstelligen, dat de mensen berouw hebben over
hun zondeschuld, dat ze Hem om vergeving vragen en zich aan Zijn genade
en barmhartigheid overgeven en dat dan dus de genaden van het verlossingswerk
bij hen werkzaam worden. De mens zal toenemen in sterkte van wil en kracht
en zich nu kunnen bevrijden uit de macht van de tegenstander van God.
En alleen die mens kan van vergeving der zonde kunnen spreken die bewust
onder het kruis van Christus zijn toevlucht zoekt, Hem zijn schuld bekent
en Hem om erbarmen vraagt. Zijn gebed zal worden verhoord, zijn schuld
zal hem vergeven zijn.
Amen |