BD.3272
27 september 1944
Het gebod van de naastenliefde - Eigenliefde
Door het gebod van de naastenliefde moet aan de eigenliefde
een halt worden toegeroepen, want deze is de dood van de ziel. Van zichzelf
houden mag de mens maar in geringe mate. Dat wil zeggen, dat hij in zoverre
zorgvuldig met het genadegeschenk van God moet omgaan, dat hij zijn leven
beschermt tegen moedwillige schade en alles doet wat dit leven in stand
houdt, omdat het hem niet nutteloos is gegeven. Zodra hij echter bovenmate
van zichzelf houdt, komt hij het eigenlijke levensdoel van zijn leven
niet na. Want eigenliefde veredelt de mens niet, integendeel, ze trekt
hem omlaag. Maar de naastenliefde moet onvermijdelijk de eigenliefde kleiner
maken en wel in dezelfde mate als de liefde tot de naaste wordt beoefend.
En daar de mens de mogelijkheid heeft, om op de meest omvangrijke manier
naastenliefde te beoefenen, zal deze de eigenliefde spoedig veelvoudig
kunnen overtreffen. Maar er is steeds een overwinning voor nodig, om aan
de naaste goed te doen, wanneer de liefde in het hart van de mens nog
niet tot een heldere vlam is ontstoken. En daarom heeft God het gebod
van de naastenliefde gegeven, want de mens, die de liefde in zich heeft,
heeft het gebod niet nodig.
Waar echter de eigenliefde nog de overhand heeft, moet de mens door de
geboden worden aangespoord tegen deze eerste te strijden. Hij moet er
in zekere zin aan gewend raken zichzelf minder aandacht te schenken ter wille
van de medemensen. Dwingt hij zichzelf tot werkzame naastenliefde - al
is het in het begin ook zonder innerlijke drang - dan zal toch spoedig
in hem de liefde ontbranden en hij verricht dan de werken van liefde uit
innerlijke aandrang om te helpen en blij te maken. En dan wordt de eigenliefde
kleiner en toch bewijst hij aan zichzelf het grootste werk van liefde,
want hij redt zijn ziel, maar zonder zelfzuchtige gedachten, want hij
werkt in liefde ter wille van de liefde en het goede. En dus groeit in
hem ook de liefde tot God, die in de liefde tot de naaste tot uitdrukking
komt. Want God beminnen met heel je hart wil zeggen: Zijn geboden nakomen.
En Zijn geboden vragen liefde. Liefde voor alles wat God heeft geschapen,
echter op onbaatzuchtige wijze, want de eigenliefde zoekt alleen eigenbelang
en is derhalve geen goddelijke liefde. En als de mens de eigenliefde niet
bestrijdt, zal hij voortdurend achteruitgaan in de ontwikkeling, want de
goddelijke liefde blijft hem dan vreemd. Maar alleen deze brengt hem verlossing.
De eigenliefde wil alles bezitten, maar ze zoekt alleen aardse goederen
en verhindert derhalve de ontwikkeling van de ziel, want alleen hij die
geeft zal ook mogen ontvangen. Wie echter van zichzelf meer houdt dan
van de naaste, zal ook niets willen uitdelen en daarom ook niets kunnen
ontvangen. Maar daar God uitmeet, beantwoordend aan de wil van de mens
om te geven, moet de mens door geboden eerst worden aangezet om te geven.
En zoals hij nu de geboden nakomt, zo wordt hij ook door God bedacht.
En daardoor wordt hij langzaam opgevoed tot liefdadigheid, die dan ook
steeds onbaatzuchtiger kan worden, hoe meer de mens de eigenliefde bestrijdt.
En dan pas beseft hij ook de zegen van de naastenliefde, omdat ze hem
des te gelukkiger maakt, hoe meer ze aandrang van het hart is. En des
te meer ontwaakt de mens ten leven, terwijl de eigenliefde hem doemt,
de geestelijke dood te sterven. De liefde moet worden beoefend, wil de
geest in de mens levendig worden. En daarom gaf God hem de geboden, want
de mens is voortdurend in gevaar, zich te verliezen aan de vijandige kracht,
als liefde voor zichzelf de overhand heeft, terwijl hij steeds dichter
bij God komt, hoe meer hij zichzelf prijsgeeft, dus de eigenliefde overwint.
Want de liefde voor de naaste levert hem de onverdeelde liefde van God
op, die hem vastpakt en zich met hem verbindt en hem tot het gelukkigste
wezen maakt op aarde en eens in de eeuwigheid.
Amen |