BD.3206
30 juli 1944
Krachteloosheid in het hiernamaals - Wet
Werkeloos blijft de ziel die geen kracht ontvangt. En deze
werkeloze toestand kan niet anders verholpen worden dan door daden van
liefde, waarvoor echter de wil bij de ziel ontbreekt wanneer zij zich
in het hiernamaals in deze krachteloze toestand bevindt. Op aarde kan
deze wil aangespoord worden door het woord van God. Het kan de mens worden
voorgesteld dat liefdadigheid voor hem tot zegen is. En hij kan
nu het woord van God ter harte nemen, hij kan er over nadenken en uit
eigen beweging besluiten werken van liefde te verrichten - want op aarde
ontbreekt het hem niet aan kracht om dat wat hij wil tot uitvoering te
brengen. En dan wordt de ziel geestelijke kracht gezonden en die ondersteunt
haar in de ontwikkeling.
Maar anders is het in het hiernamaals waar de krachteloze ziel niets anders
kan doen dan alleen willen. En het hangt er van af hoe deze wil is, of
het wezen kracht krijgt toegevoerd. De ziel is dus in het hiernamaals
afhankelijk van de hulp van rijpere wezens, terwijl de mens op aarde onafhankelijk
van geestelijke krachten kan handelen al naar eigen goeddunken. Daarom
mag de mens niet zorgeloos doorleven in de mening dat, als hij op aarde
zijn doel niet bereikt, hij in het hiernamaals kan inhalen wat hij op
aarde verzuimd heeft aan zijn ontwikkeling. Dit is een valse hoop
die hem eens bitter zal berouwen, ofschoon de toestand in het hiernamaals
niet geheel hopeloos blijft. Het zijn onuitsprekelijke kwellingen die
de ziel door moet maken, en die zij op de aarde gemakkelijk kan voorkomen
door serieus omhoog te streven. Krachteloosheid is van onbeschrijfelijke
troosteloosheid, het is een toestand die de ziel niet naar believen kan
opheffen - daar zij op de liefde van andere wezens is aangewezen.En deze
liefde is soms maar vaag te herkennen voor de ziel, en in overeenstemming
met haar eigen liefde voor de zielen die evenals zij lijden. Zodoende
kan een liefdeloze ziel eeuwigheden in haar toestand van krachteloosheid
moeten doorbrengen zonder dat een weldoend wezen haar nadert, als
zij gestadig in eigenliefde volhardt. Als zij alleen aan zichzelf en aan
haar lot denkt, en voor het lot van de zielen om haar heen geen
medegevoel heeft.
Haar kan volgens goddelijke wet niet anders geschonken worden dan zoals
zij zelf aan andere zielen geeft, en haar eigenliefde is belemmert voor
de lichtwezens om haar te naderen en haar verlichting te brengen. En omdat
zij zelf niet bereid is te geven of te helpen, kan ook haar niet worden
gegeven noch kan zij worden geholpen. En dat is het bitterste,
dat de ziel nu ook niet het woord van God kan worden overgedragen, dat
haar uit haar geestelijke blindheid zou kunnen voeren. Want het woord
van God is licht en door haar liefdeloosheid is de ziel nog niet ontvankelijk
voor licht. Op aarde daarentegen, wordt het woord van God ook de liefdeloze
mensen aangeboden - want dit is de genade die God aan de niet verlosten op
aarde geeft, die het kunnen aannemen of ook afwijzen al naar eigen goeddunken.
Terwijl in het hiernamaals de genade van God alleen in zoverre dat wezen
beroert, dat hem de keuze wordt gelaten te willen en liefdevolle gedachten
in zich op te wekken, waarna hem dan evenzo kracht wordt gegeven.
Menige ziel is echter zo verhard dat zij niet in staat is liefdevolle
gedachten te hebben, dan is het voor haar een ondraaglijke toestand die
zij vanuit zichzelf niet kan beëindigen. Deze zielen zijn echter
door andere lotgenoten omgeven aan wier lot hun liefde zich kan ontsteken
- en daardoor kunnen zij voor zichzelf steeds een verbetering in hun eigen
toestand tot stand brengen, zodra zij de liefde in zich laten ontluiken.
Want reeds de zwakste wil om deze lotgenoten te helpen bezorgt hun kracht.
En zodra zij aandacht schenken aan deze kracht worden zij ook actiever
in het verrichten van liefdedaden, en de hulpverlening aan andere zielen
geeft hun een innerlijk gevoel van blijdschap. En dan is ook de toestand
van krachteloosheid, de staat van volledige werkeloosheid overwonnen.
Dan kan hun ook het woord van God worden gebracht, dat wil zeggen: wezens die onderwijzen
kunnen in hun nabijheid komen en hun vertellen welke geboden God gegeven
heeft en waarom deze vervuld moeten worden. Het onderwijzend werkzaam
zijn van de lichtwezens moet nu beginnen opdat de onwetende zielen licht
en kracht ontvangen, dat wil zeggen: een kennis, die zij nu door kunnen geven in
liefderijke zorg voor het lot van de lijdende zielen. Maar eeuwigheden
lang kunnen zulke krachteloze zielen gebrek moeten lijden. En toch is
deze toestand gemakkelijk te voorkomen als de mens op aarde de gelegenheid
gebruikt, om in een zekere rijpheid het hiernamaals in te gaan. Want dat
verschaft hem licht en kracht en stelt hem in staat in het geestelijke
rijk ook anderen gelukkig te maken.
Amen |