BD.2923
13 oktober 1943
Strijden of dienen - Arrogantie - Deemoed
Om rijp te worden moet de mens allerlei tegenstand overwinnen,
omdat zijn klim omhoog alleen mogelijk is als hij strijdt of dient. De
afval van God heeft plaatsgevonden in zelf aanmatiging, door valselijk
aan te nemen zo machtig te zijn dat het wezen met God zou kunnen breken,
dat het ook zonder Hem in het volle bezit van kracht is. En dus wilde
het geestelijke heersen naast God om zich door het vergroten van
de eigen kracht boven God te stellen. En nu moet het de weg terug gaan; het moet, om met God te kunnen heersen
op de eerste plaats zijn krachteloosheid inzien en nu om de hem ontbrekende
kracht worstelen en vragen, in diepste deemoed moet het God dienen en
het wezenlijke dat hem is toegevoegd.
Het moet strijden of dienstbaar
zijn, dus zichzelf overwinnen, het moet vanuit zijn aanmatiging terug
tot deemoed worden en nu de kracht nastreven, die het eens bezat en bewees
deze onwaardig te zijn. Dus moet het 't bewijs leveren waardig
te zijn en hiervan getuigen door worstelen en dienstbaar zijn. Dan ontwikkelt
het geestelijke zich positief.
Maar is nu in de mens het gevoel om te heersen te sterk ontwikkeld, dan
moet hij daar tegen strijden, hij moet dus een strijd voeren tegen zichzelf.
En dit is beduidend zwaarder. Hij moet de deemoed ook tegenover de naaste
beoefenen, hij moet de arrogantie die hij tegenover God had, aflossen
doordat hij zich in dienende liefde tot zijn medemensen wendt. Dezen zijn ook Gods schepselen en voor God moeten ze als mensen worden
behandeld en niet als onder hem staand, maar als gelijkwaardig worden
aangezien. En zo de mens een heersersnatuur heeft, moet hij zich bijzonder
overwinnen als hij aan deze eis wil voldoen. Hij moet dienen terwijl hij
zou willen heersen, hij moet worstelen terwijl hij het voor het zeggen
meende te hebben. Alleen zo kan hij zich positief ontwikkelen, want zijn
wezen zal hem velerlei tegenstand laten voelen, ten gevolge waarvan hij
rijper kan worden. En niet eerder zal hij zich hebben overwonnen tot hij zijn arrogantie
van weleer opgeeft, tot hij klein en deemoedig tegenover God staat en
begeert met Hem verenigd te zijn.
Amen
|