BD.2775
15 juni 1943
Incarnatie
De belichaming van een ziel kan plaats vinden, wanneer alle
substanties zich in haar verzameld hebben die in de meest verschillende
scheppingen de weg op aarde afgelegd en zich hoger ontwikkeld hebben.
Want ieder scheppingswerk moet in zijn zielensubstantie aanwezig zijn om
dan de incarnatie in te kunnen gaan. Het menselijke lichaam wordt nu tot
omhulsel van zo'n ziel, die al de haar omgevende scheppingswerken "in
miniatuur" in zich bergt. Want de eindeloos lange weg van voorheen
op aarde heeft de samensluiting teweeggebracht van al deze substanties,
en deze wachten nu op hun laatste belichaming. Zij worden als ziel in
de menselijke uiterlijke vorm ingelijfd om het laatste stadium van ontwikkeling
door te maken.
Deze belichaming is van verschillend lange duur, naargelang de rijpheid
der afzonderlijke substanties. Zij hadden in hun voorstadiums ook al een
zekere vrijheid, ofschoon zij in een "je moet toestand" volgens
de wil van God werkzaam waren. Maar in het laatste stadium voor de belichaming
als mens werd deze dwangtoestand reeds meer en meer versoepeld zodat bepaalde
neigingen vertraagd of ook versterkt uitgeleefd konden worden. En dit
had weer een hogere of lagere graad van rijpheid ten gevolge, die nu weer
de duur bepaalt van de laatste belichaming als mens.
Alle zielensubstanties streven naar deze laatste belichaming als mens,
want zodra zij zich verzameld hebben tot een menselijke ziel weten zij,
dat de menselijke uiterlijke vorm hun laatste stoffelijke omhulsel is
en zij na deze bedekking van elke aardse kluistering vrij kunnen zijn.
En daarom houdt de ziel zich daar op waar haar gelegenheid wordt geboden
tot belichaming, en begrijpelijkerwijze zal zij zich daar ophouden waar
het karakter van de mensen aan haar staat van rijpheid is aangepast. Dus
daar, waar de gelijke neigingen en eigenschappen bij de mensen aan te
treffen zijn die ook haar eigen wezen kenmerkt. Wat echter niet uitsluit
dat een ziel die anders geaard is zich bij wezensvreemde mensen zoekt
te belichamen om het uitrijpen te bespoedigen, maar dan heeft zij vaak
met grote moeilijkheden te kampen gedurende haar aardse leven omdat met
de aard van haar wezen geen rekening gehouden zal worden en zij de eisen
die aan haar gesteld worden niet kan nakomen.
En omdat de ziel al van tevoren kennis verkrijgt van haar aardse levensweg,
wordt zij niet verhinderd zelf haar keus te maken. Want haar staan bij
elke belichaming de hulpmiddelen ter beschikking om de laatste rijpheid
te bereiken. De ziel heeft door haar vroegere belichamingen iedere aanleg
in verschillende sterkte in zich, en kan deze nu in het aardse leven naar
eigen wil versterken of verminderen. Zij is dus niet onbekwaam en de kracht
daartoe zal haar worden toebedeeld, evenzo naar de mate van haar wil.
Is zij echter lauw in haar streven dan blijft zij in de gelijke staat
van rijpheid als voor haar belichaming als mens, en dan heeft de incarnatie
haar geen hogere ontwikkeling gebracht. Zij zal weliswaar bij haar overlijden
van haar lichaam los komen, maar is toch gebonden aan de materiële
wereld door haar begeerten en neigingen die zij gedurende het aardse leven
overwinnen moest.
Zij heeft derhalve haar belichaming op aarde niet goed benut, en dat heeft
een onbeschrijflijke en berouwvolle toestand ten gevolge wanneer zij inziet,
dat zij het recht op het "kindschap van God" verspeeld heeft
en het ook niet meer verkrijgen kan, ofschoon zij in het Hiernamaals nog
oneindig veel mogelijkheden heeft om tot het aanschouwen van God te komen.
Maar iedere belichaamde ziel moet zich eens voor God verantwoorden hoe
zij de mogelijkheden op aarde benut heeft, en welke geestelijke resultaten
zij bij haar heengaan kan aantonen. Want de belichaming op aarde is een
genade die niet hoog genoeg geschat kan worden. Zij is een geschenk dat
ook, hieraan beantwoordend, gewaardeerd moet worden doordat de mens alles
doet wat voor zijn opwaartse ontwikkeling dienstig is. Want hij komt niet
meer op de aarde terug, wanneer hij ze eenmaal verlaten heeft.
Amen
|