BD.2553
16 november 1942
Rusten de doden?
Het geloof dat de zielen rusten na het sterven is alleen
in zoverre waar dat de onrijpe zielen in een geheel werkeloze toestand
verkeren, omdat het hun aan kracht ontbreekt. Dat is echter geen toestand
van weldadige rust maar een toestand van kwelling, van gebonden zijn en
onmacht - en daarom geen toestand om naar te verlangen.
De zielen in het hiernamaals mogen pas werkzaam zijn bij een bepaalde
graad van rijpheid, waarin hun gedurig kracht wordt gegeven om werkzaam
te kunnen zijn. Dan echter gebruiken zij ook die kracht zonder beperking.
Daar hun werk niet aan aardse materie gebonden is moet het ook anders
zijn dan de werkzaamheden op aarde. Het kan daar ook niet mee vergeleken
worden, want in het geestelijke rijk zijn er geheel andere voorwaarden
die een bezig zijn toelaten of vereisen. Het is een gestadig onderrichten
en overdragen van geestelijke kennis, het is een zuiver geestelijk proces
dat de gevende ziel geluk en zaligheid bereidt - en de ontvangende ziel
haar kwellingen vermindert en haar ook geschikt maakt kracht te ontvangen.
Het is wel een dienen in liefde, alleen slechts zolang met aardse werkzaamheden
te vergelijken als de zielen zich in hun duistere toestand nog op de aarde
wanen. Waarin zij zich door hun begeerten hun omgeving zelf scheppen in
hun verbeelding. En in overeenstemming met dit idee, menen ze zich met
liefdadigheid bezig te moeten houden. Maar hoe helderder het in hen wordt
des te meer verwijderen zij zich van de aarde, en dan is hun activiteit
niet meer aan de aardse materie gebonden, ook niet meer in hun verbeelding.
En in een zuiver geestelijk overdragen van ontvangen kennis bestaat nu
de arbeid van deze zielen in het hiernamaals, in het geestelijke rijk.
Iedere ziel die gewillig is te geven en die zelf ook kracht ontvangt,
heeft aan haar toevertrouwde beschermelingen op de aarde of in het hiernamaals
aan wie zij zich met liefdevolle zorg onvermoeid wijdt. Door middel van
gedachten moet zij trachten deze beschermelingen met de waarheid vertrouwd
te maken. Zij moet het denken beïnvloeden en hun dus ook duidelijkheid
verschaffen, zonder daarbij de wil van die zielen te dwingen. En dat vereist
een onuitsprekelijke geduld en liefde, want het zijn twee geheel geisoleerde
wezens die tegenover elkaar staan en die geheel vrij kunnen denken en
handelen. En daarom mag het juiste denken niet onder dwang worden overgedragen,
wil het nog niet ontwikkelde geestelijke niet gehinderd worden evenzo
een hoge graad van rijpheid te verkrijgen.
De geestelijke kennis moet de nog onwetende zielen zo aangeboden worden
dat het zonder weerstand wordt aangenomen, en het verlangen opwekt naar
meer. Het ontvangende wezen moet dus geheel vrij hieraan de voorkeur geven,
want pas dan werkt de overgedragen kennis als een kracht en maakt ook
gelukkig.
En dit werk om kennis over te dragen kan alleen in liefde gedaan kan worden,
want het is meestal heel heel moeizaam. Maar de toestand van een tot niets
doen gedoemde ziel is zo betreurenswaardig dat de lichtwezens onvermoeid
trachten die zielen te helpen, zodat ze bereid zijn tot de meest moeilijke
arbeid om deze zielen uit hun toestand te verlossen. Anderzijds verhoogt
het echter hun zaligheid als hun werken in liefde succesvol is, want deze
werkzaamheden breiden zich onvoorstelbaar uit omdat elk ontvangend wezen
zijn kennis weer doorgeeft, in een nu ontwaakte drang evenzo de zielen
die in duisternis verkeren te helpen en zo verlossend bezig te zijn.
Amen |