BD.2464
3 september 1942
Helderzienden - Goede of slechte krachten
Welke geestelijke krachten zich aan de mensen uiten, als het
werkzaam zijn van hen openlijk zichtbaar is, moet ernstig onderzocht worden
door hen die weldenkend zijn en in de waarheid willen wandelen.
Tussen hemel en aarde, dat wil zeggen: tussen het leven op aarde en het hiernamaals
bestaat een samenhang, die nooit hoeft te worden onderbroken, wanneer
de mens bereid is hem in stand te houden. En wel, de krachten uit het
hiernamaals uiten zich steeds door die mensen die hun wil vervullen, die
dus in zekere zin "geestverwant" zijn.
Zo zal het geestelijke dat vol licht is, zich uiten door edele, goede
mensen, daarentegen zullen duistere krachten zich van mensen bedienen
wier gezindheid onvriendelijk is, die niet in staat zijn het goede na
te streven, want dezen zijn ook gewillig de slechte krachten te dienen,
dus voeren ze gewillig uit wat dezen van hen verlangen.
Maar nooit zullen deze slechte krachten mensen kunnen benaderen wier wezen
goed is, dus op God gericht. Er bestaat geen macht die zo sterk is, dat
ze het geestelijke vol van licht zou kunnen verdringen; de mensen die
op God gericht zijn worden echter steeds terzijde gestaan door de lichtwezens
en dus hebben de duistere machten geen toegang, om welke reden een slecht
wezen uit het hiernamaals zich nooit zou kunnen uiten door een mens die
alleen het goede nastreeft en wiens levenswandel goede, edele gevoelens
laat zien.
De gave van helderziendheid is een uiting van geestelijke krachten uit
het hiernamaals, dat wil zeggen: de mens wordt door geestelijke wezens opheldering
gegeven over zaken die de mens anders niet doorgronden kan, omdat ze zich
wat tijd en ruimte betreft aan zijn onderzoeken of weten onttrekken. De
mens die in staat is zulke zaken te zien, beschikt dus over een kracht
die hem als mens niet eigen is, en deze kracht wordt hem toegezonden uit
het geestelijke rijk. De geestelijke wezens beschikken over dit weten,
zodra het over zaken gaat die nog deel uitmaken van de aarde, en ze kunnen
dus de mens op aarde uitsluitsel geven, want ze worden niet gehinderd
door tijd of ruimte.
Dus kunnen zij zich, daar ze lichamelijk niet meer belemmerd worden, daarheen
wenden, waar deze wezens die aan de aarde gebonden zijn, hetzij mensen
of dode voorwerpen, zich bevinden en bijgevolg de mensen die hen raad
plegen daarover door middel van gedachten opheldering verschaffen. Van de kant
van de mens is daar alleen voor nodig een verfijnde ontvankelijkheid van
zijn geestelijke vermogens om deze verklaringen in ontvangst te kunnen
nemen, en hij kan deze verhoogde werkzaamheid van zijn vermogens te allen
tijde inschakelen, zich er dus op te concentreren de influisteringen die
door middel van gedachten in hem op komen uit de geestelijke wereld in
ontvangst te nemen.
Dus moet de mens op de eerste plaats geestelijke krachten aanvaarden met
wie hij zich naar believen kan verbinden. Maar zodra alleen zuiver aardse
zaken moeten worden opgehelderd, die met de positieve ontwikkeling van
de ziel niets te maken hebben, hoeft ook de helderziende mens geen grote
geestelijke rijpheid te bezitten, maar is het enkel en alleen genoeg met
deze geestelijke krachten in te stemmen en van hen gebruik te maken door
de bereidwilligheid hun influisteringen gehoor te schenken.
Maar dan is hij er ook nooit zeker van, dat hij door krachten wordt bedacht
die nog onvolmaakt zijn, dat er dus ook vergissingen binnensluipen. Maar
steeds worden dan resultaten nagestreefd vanuit aardse belangen, nooit
echter zal dit daardoor leiden tot geestelijke vooruitgang.
Dit laatste is afhankelijk van de graad van rijpheid van diegene die zaken
die verborgen zijn, kan zien. Is deze zelf diep geestelijk ingesteld,
dan is hij ook bij machte geestelijk in te werken op de mensen die een
beroep op zijn hulp doen. Dan zal hij zelf over een rijk weten beschikken
en hij zal dit weten gebruiken voor het zielenheil van de medemens. Want
dan zullen ook lichtwezens hem bijstaan als hij tracht zaken te doorgronden
die de mensen anders verborgen blijven.
Amen |