BD.2383b De leer van de onfeilbaarheid van het hoofd van de kerk (2) Wanneer van de mensen geëist wordt, de leer van de onfeilbaarheid van het hoofd van de kerk te geloven, dan betekent dat zoveel als dat nu zonder kritiek alle verdere leren of voorschriften aanvaard of aangenomen moet worden, die het hoofd van de kerk opstelt. En daardoor wordt het nadenken en beslissen van de mens, dat toch noodzakelijk is, daar hij eens ter verantwoording zal worden geroepen voor zijn houding tegenover God, uitgeschakeld. Ieder mens moet voor zichzelf verantwoording afleggen, dus moet hij ook zelf beslissen in volle vrijheid van wil. Om echter een beslissing te kunnen nemen, moet hij kunnen onderzoeken en nadenken waarvoor hij kiezen moet. Niet echter zo, dat een enkel mens een beslissing neemt en deze mens van vele duizenden mensen eist dat zij zich bij zijn beslissing neerleggen. En bovendien wordt deze eis ook nog in de vorm van een gebod - een leerstelling - gekleed, wat onherroepelijk het geval is, wanneer ieder kerkelijk gebod als in overeenstemming met de wil van God geaccepteerd moet worden, omdat hieraan de onfeilbaarheid van het hoofd van de kerk zogenaamd ten grondslag ligt. Deze leerstellingen worden dan zonder enig bezwaar aangenomen, zonder dat de mens zich duidelijkheid verschaft over de zin en het doel ervan. Het gevolg ervan is, dat mechanische handelingen worden uitgevoerd, die met een vrije beslissing, met een diep geloof en met innige verbondenheid met God niets te maken hebben. Er werd een godsdienst geconstrueerd, die in werkelijkheid geen godsdienst is. Er werden gebruiken ingesteld, die min of meer alleen maar vormen zijn. De tegenstander is erin geslaagd, de mensen onder de dekmantel van vroomheid van de waarheid te vervreemden, hen te verhinderen om zelf na te denken en dus ook om een vrije beslissing te nemen. Want Gods tegenstander belemmert dit alles door de leer van de onfeilbaarheid. Want als deze leer voor de mens aannemelijk wordt gemaakt, dan behoeft hij ten aanzien hiervan dus zelf niet meer zijn houding te bepalen. Hij aanvaardt dan zonder te onderzoeken, hij hoeft dan zelf geen beslissing te nemen, want iemand anders heeft al voor hem beslist. Op die manier echter wordt de vrije wil niet gebruikt. In plaats daarvan moet de mens geloven wat hem als leerstuk wordt aangeboden, wil hij niet in conflict komen met deze ene, door de kerk als zo belangrijk voorgestelde geloofsleer, dat het hoofd van de kerk nooit kan dwalen of verkeerde maatregelen kan treffen als hij een uitspraak doet die de kerk betreft. Voor God is echter alleen de vrije wilsbeslissing van waarde, maar deze moet de mens zelf nemen. Hij moet dus over elk voor of tegen nadenken wat hem als geloofsleer wordt voorgelegd. Pas datgene, waar de mens in zijn hart van overtuigd is, kan geloof genoemd worden. Echter niet datgene, waar hij onder dwang voor uitkomt. Want een door God gewilde geloofsleer zal iedere beproeving doorstaan en met des te meer overtuiging worden aangenomen, hoe grondiger de mens er zich mee bezighoudt. Wat echter niet van God komt, zal geen enkele toetsing doorstaan en zal verworpen worden door ieder mens, die serieus alle moeite doet inzicht te verwerven. Amen |