BD.2336
14 mei 1942
Het worstelen in het hiernamaals - Herhaalde belichaming op
aarde?
En daarom is het van het grootste belang, hoe het leven op
aarde wordt benut, want zodra dit is beëindigd, begint er een totaal
ander worstelen om opwaarts te klimmen, dan zoals het op aarde het wezen
was beschoren. Het leven op aarde leverde het voortdurend kracht op, die
het naar believen kon gebruiken, terwijl het leven van het wezen in het
hiernamaals dan pas met kracht is gezegend, wanneer het wezen een bepaalde
graad van rijpheid heeft, maar tevoren is een geheel krachteloze toestand
het lot van de zielen, tot ze deze graad van rijpheid hebben bereikt.
En het laatste is onnoemelijk zwaar en zou ook helemaal onmogelijk zijn,
wanneer Gods genade hem ook dan niet tegemoet zou komen in de vorm
van lichtstralen, die hem momenten van inzicht opleveren, om het verlangen
naar licht in het wezen te wekken. Weer probeert God alleen de wil van
het wezen te veranderen en het dan ook de mogelijkheid te geven, de wil
te verwezenlijken. Alleen zijn de voorwaarden in het hiernamaals heel
wat moeilijker na te komen. Een krachteloos wezen is ook zo zwak van wil,
dat het grote inspanning en geduld van de kant van de lichtwezens vergt,
het wezen ertoe te bewegen, zelf zijn wil actief te laten worden.
Maar nooit zal een wezen in het stadium van duisternis naar de aarde terug
verlangen, om zijn mislukte levenswandel op aarde goed te maken, dat wil
zeggen hem af te leggen volgens zijn eigenlijke opgave op aarde. Want
alleen deze wil zou de ziel een herhaald verblijf op aarde opleveren.
Maar de wil van de onrijpe ziel gaat alleen maar uit naar het materiële
leven op aarde, nooit echter naar de geestelijke vooruitgang, want is
deze eerst eens actief geworden in haar, dan weet ze ook, dat alleen het
dienen in liefde haar vooruitgang bevordert en daar heeft ze in het hiernamaals
waarlijk gelegenheid genoeg voor. Want er is een enorme arbeid te verrichten,
wil de zielen licht worden gebracht in de vorm van weten. Het is het werkzaam
zijn in het hiernamaals, dat de mensen op aarde niet kunnen begrijpen
en dat toch onnoemelijk belangrijk is.
Wat op aarde werd verzuimd, moet in het hiernamaals worden ingehaald.
En zoals op aarde de geestelijke hulp aan de medemens een daad van liefde
is, zo is ook de bezigheid van de wezens in het hiernamaals een ononderbroken
werkzaam zijn in liefde, een voortdurend uitdelen van wat de zielen ontbreekt:
een uitdelen van licht en weten aan de zielen, die in de duisternis vertoeven.
Deze bezigheid vraagt de vrije wil, net als op aarde. Het wezen moet bereid
zijn, dienend bezig te zijn, dan gaat het in zijn ontwikkeling vooruit.
Heeft het eenmaal de willoosheid overwonnen, dan werkt het vlijtig aan
zichzelf. Het zal ook wel in diep berouw denken aan de onbenutte tijd
op aarde, maar ziet nu een arbeidsveld voor zich, dat zijn hele bereidheid
om te helpen eist. De ziel denkt nu meer aan de lijdende zielen rondom
zich, dan aan haar eigen toestand. En nu pas vervult ze haar taak met
overgave en haar eigen toestand wordt steeds meer vervuld van licht, omdat
ze nu licht en kracht ontvangt om dit door te geven. Maar is ze eenmaal
ontvanger van licht en kracht geworden, dan verlangt ze nooit meer terug
naar de aarde, tenzij er op aarde een taak moet worden volbracht, die
de belichaming van een lichtwezen op aarde vereist.
Steeds moet in aanmerking worden genomen, dat in de toestand van duisternis
de ziel ook het inzicht ontbreekt, daar ze haar geestelijke ontwikkeling
op aarde heeft verwaarloosd. Maar ziet ze dat in, dan ziet ze ook de mogelijkheden
in het hiernamaals, die haar de opgang verzekeren. Een herhaalde belichaming
op aarde zou de ziel echter alleen dan worden toegestaan, wanneer ze deze
zou begeren in het volle bewustzijn van haar onrijpe toestand en met het
doel een geheel rijp worden van de ziel; wanneer dus de vrije wil haar
tot een herhaalde levenswandel over de aarde zou aansporen, om een toestand
van vergrote rijpheid te verkrijgen. Maar dit veronderstelt al een bepaald
weten, dus ook een bepaalde graad van rijpheid, dat wil zeggen werkzaam
zijn in liefde, dat dan de ziel aanzet deel te nemen aan het verlossingswerk
in het hiernamaals, omdat ze inziet, dat daartoe ook elke kracht dringend
nodig is en ze nu haar liefde bereidwillig in dienst stelt van dit verlossingswerk.
Amen |