BD.2284 1 april 1942 Hemelse heerlijkheid - Geestelijk schouwen Het weten van de heerlijkheid van het eeuwige leven heeft God de mens onthouden, omdat dit het handelen en denken in zoverre zou beïnvloeden, dat de mens niet anders dan goed zou kunnen zijn, om de eeuwige heerlijkheid te verkrijgen. Dan echter zou hij nooit volmaakt kunnen worden, want de volmaaktheid stelt een goede levenswandel uit vrije aandrang voorop, maar niet ter wille van een loon. Is de mens uit meest innerlijke aandrang goed, dat wil zeggen vormt hij zich tot liefde, dan wordt hem ook op aarde al het weten van de eeuwige heerlijkheid ontsloten, al naar gelang de graad van rijpheid van zijn ziel. Het voorstellingsvermogen van de dingen die in het bovenaardse gebied liggen, wordt gewekt en er worden hem aanschouwelijke indrukken overgebracht en door zijn geest aan de ziel overgedragen. Dit is het geestelijke schouwen, wat een bepaalde graad van rijpheid van de ziel vooropstelt. Deze mensen zal dan het weten van de eeuwige heerlijkheid niet schaden, dat wil zeggen dit is pas het gevolg van hun juiste levenswandel voor God. Wanneer de mens ook ervan in kennis wordt gesteld dat het leven na de dood onvergelijkelijk mooi en gelukzalig is voor een zich tot liefde vormende mens, dan is deze aanwijzing toch geen dwang, omdat het de mens vrij staat dit te geloven of niet. En het geloven zal wederom alleen de mens die zijn best doet naar de wil van God te leven, terwijl de anderen het geloof ontbreekt. Bijgevolg zal ook alleen de diep gelovige, de wil Gods vervullende mens, in staat zijn geestelijk te schouwen, want hem alleen worden de heerlijkheden van de eeuwigheid geopenbaard. Steeds echter zal de mens het schouwen, dat een bewijs van de rijpheid van zijn ziel is, kort voor de voltooiing van het lichamelijke leven beschoren zijn, want deze heeft een langer verblijf op aarde niet meer nodig, daar hij zijn doel vervuld heeft en de innige verhouding tot God tot stand gebracht heeft. Alleen ter wille van de mensheid roept God hem niet tevoren al tot zich, opdat haar een klein bewijs wordt aangeboden van de waarachtigheid van het goddelijk woord: "Geen menselijk oog heeft ooit gezien en geen menselijk oor ooit gehoord, wat Ik bereid heb voor diegenen die Mij liefhebben." Want het aardse oog is niet in staat zoiets te schouwen. Het geestelijke oog echter kan deze indrukken alleen ontvangen in een bepaalde graad van volmaaktheid. Wat het geestelijke oog nu aanschouwt, dat is de mens slechts moeilijk bij machte weer te geven, omdat dit het begripsvermogen van de aardse mens te boven gaat en woorden het niet bij benadering kunnen beschrijven. Maar de overgebrachte indrukken zouden de medemensen voldoende moeten zijn om diep gelovig te worden en ze aan te sporen een God welgevallige levenswandel te leiden. Doch waar de mens zijn wil er tegenin brengt, daar zou ook niet de heerlijkste beschrijving van de eeuwige gelukzaligheid in staat zijn deze te veranderen, want het inzien en het weten van het leven in het hiernamaals in de staat van volmaaktheid is het gevolg van de God toegekeerde wil. God echter verandert deze wil niet door dwang. Integendeel, Hij laat hem zijn vrijheid. Amen |