BD.2259
13 en 14 maart 1942
De aan God gelijke wil van het volmaakte geestelijke en werkzaam
zijn - Scheppen en weer tot leven brengen
Al het geestelijke, dat zich met God heeft verenigd, heeft
ook dezelfde wil als Hij. De kracht van God doorstroomt het en dus zal
nu worden gerealiseerd wat overeenstemt met de wil van God. Want het nu
volmaakte geestelijke brengt weliswaar uit zichzelf tot stand, echter
in samenhang met God, doordat het zich van de kracht bedient die het vanuit
God toestroomt. Het wezen kan niets anders verwezenlijken dan wat God
wil. En het zal ook geen andere wil hebben, want zijn wil heeft zich geheel
aan de goddelijke wil aangepast, of ook: zijn wil gaat volledig op in
de wil van God.
Deze overeenstemming van denken en willen is onuitsprekelijk gelukkig
makend. Het beleeft zijn bekroning daarin dat het wezen niets onmogelijk
is wat het denkt en wil en het nu door de kracht van God kan scheppen
en vormen naar eigen goeddunken, zonder ooit tegen de goddelijke wil in
te handelen, terwijl de wil van het wezen dat ver van God verwijderd is
eigenmachtig handelt en steeds dat zal willen en denken wat tegen de goddelijke
ordening is gericht. Maar volmaakt kan het wezen alleen dan zijn, wanneer
het zich in volledige harmonie met de goddelijke ordening bevindt.
God heeft in Zijn wijsheid en volmaaktheid alles in de meest volmaakte
ordening geschapen en zal tot in alle eeuwigheid Zijn schepping leiden
met Zijn wil. Bijgevolg zal ook al het wezenlijke dat de graad van volmaaktheid
heeft bereikt, eveneens de schepping verlevendigen door zijn wil. Dat
wil zeggen: er zullen steeds nieuwe scheppingen ontstaan door de wil van
het geestelijke, want God laat tot eigen diepe vreugde deze wezens scheppen
en vormen in Zijn opdracht, in overeenstemming met Zijn plan en wijsheid.
En dit is de oerstaat van het geestelijke, in welke het na ondenkbaar
lange tijd weer is binnengegaan.
Het geestelijke komt zijn aanvankelijke bestemming na, doordat het de
oerkracht - de liefde - tot vorm laat worden volgens zijn gedachten en
zijn wil. En dit betekent voor het wezenlijke een graad van gelukzaligheid
die onvoorstelbaar is, maar die ook aan al het wezenlijke ten doel is
gesteld. En al gaan er ook eeuwigheden overheen, het volmaakte zal onafgebroken
zijn gelukkig makende werkzaamheden uitvoeren en scheppen en vormen, en
zo het universum met steeds nieuwe scheppingen vullen, die weer ten doel
hebben het nog onvolmaakte wezenlijke naar volmaaktheid te leiden.
De taak van het wezenlijke bestaat dus alleen uit het weer doen opleven
van de schepping, met als doel de volmaaktheid van het geestelijke dat
de schepping in zich draagt. En deze taak is het voorrecht van de lichtwezens
die zich in een hoge graad van volmaaktheid bevinden. Dat wil zeggen:
ze zijn door wederzijdse aaneensluiting als het ware grote krachtzenders
geworden die dus nu ook dienovereenkomstig kunnen werken. Ook zullen deze
vele wezens slechts één wil hebben, omdat zij - met de kracht
uit God - ook door Zijn wil worden doorstroomd.
Want het teken van hun gelijkenis met God is, dat hun denken enkel en
alleen het verlossen van het nog onrijpe geestelijke betreft, omdat deze
lichtwezens met innige liefde voor de niet verloste zielen zijn vervuld en
hen graag naar God willen leiden. Ze proberen hun dus eveneens de gelukzalige
staat te doen toekomen. Dus moeten ze het denken van die wezens eerst
veranderen en ontvankelijk maken voor licht en liefde. Dit is wederom
het werkzaam zijn van de lichtwezens uit het hiernamaals, waardoor ze
een taak vervullen die hun opgedragen is.
De onderrichtende krachten zijn eveneens onafgebroken aan het werk, want
hun missie is buitengewoon moeilijk en vergt zo nu en dan lange tijd voor
ze succes heeft. Ook deze lichtwezens vervullen alleen maar de wil van God, dat wil zeggen: zoals Gods wijsheid het geestelijk voedsel de wezens
op aarde en in het hiernamaals wil doen toekomen, zo delen de lichtwezens
dit uit. Want ze hebben het hoogste inzicht en weten daarom ook in welke
vorm en hoeveelheid het nog onvrije geestelijke de gaven Gods kan worden
aangeboden en in welke staat van rijpheid de ontvangende zielen zich bevinden.
Elke bezigheid van de lichtwezens betreft alleen de verlossing van het
nog onvrije geestelijke, zoals ook de wil van God onophoudelijk de van
Hem eens uitgegane kracht weer tot zich wil doen komen, dus al het geestelijke
wil terugwinnen dat zich van Hem heeft verwijderd. Elke activiteit van
de lichtwezens heeft als doel de uiteindelijke vereniging van het nog
van God gescheiden geestelijke met God en daardoor het grootste geluk,
door het werkzaam zijn met God en voor God in overeenstemming met Zijn wil.
Amen |