BD.2223
29 januari 1942
Egoïsme - Het ingrijpen van God het laatste redmiddel
In haar onvoorstelbaar egoïsme gaat de mensheid geestelijk
te gronde, als God niet een doeltreffend tegenmiddel gebruikt, om dat
egoïsme te verminderen. De mens denkt alleen maar aan zijn eigen
"ik" en het lot van de medemens laat hem meestal koud. Zijn
denken en spreken is dienovereenkomstig, steeds maar berekenend, om zichzelf
het grootste voordeel te verschaffen, wat in geestelijk opzicht een uitermate
nadelige uitwerking heeft. Elke dag is dus vergeefs geleefd, als er naar
aardse voordelen wordt gestreefd. En er zijn op het ogenblik in de wereld
maar heel weinig mensen, die hun geestelijke vorming op het oog hebben.
Maar dezen gaan aan de nood van de medemensen niet onverschillig voorbij.
Veeleer proberen ze deze waar mogelijk te lenigen en brengen zelfs offers,
want ze denken meer aan de nood van anderen dan aan hun eigen nood. En
ter wille van dezen talmt God nog steeds het laatste middel te gaan gebruiken,
want Zijn liefde wil de mensen graag onuitsprekelijk leed besparen, wanneer
het mogelijk is hen zonder leed te bewegen in liefde werkzaam te zijn.
Maar het ingrijpen van God heeft groot leed tot gevolg, want juist het
leed moet de harten der mensen van mening doen veranderen. Ze moeten bij
de ellende en de nood van de naaste, hun eigen nood vergeten, dus hun
eigenliefde bestrijden en er steeds naar streven de ellende van de medemensen
te verminderen. Dan pas levert het leven op aarde hen geestelijk resultaat
op.
Maar jammer genoeg hebben juist nu de mensen een buitengewoon sterk uitgesproken
werelds verlangen; een verlangen naar de goederen van deze aarde. En elke
gedachte betreft alleen nog de vraag, op welke manier ze er aan kunnen
komen. Daarbij houden ze ook geen rekening met het wereldgebeuren en nog
veel minder met de kennisgevingen, die het werkzaam zijn van God aankondigen.
Ze letten niet op de verschijnselen, die samengaan met het geestelijk
verval. Ze zien de inbreuken niet, die al als geoorloofd gelden. Ze slaan
ook geen acht op de verkeerde opvattingen van recht en rechtvaardigheid
en ze hebben daarom ook geen kritiek op de geest der tijd, de negatieve
houding tegenover al het religieuze. Ze houden veel meer alles voor goed,
wat duidelijk aan de invloed van de tegenstander is toe te schijven.
En daarom ook doet God Zijn invloed gelden, dat wil zeggen Hij werkt zo
duidelijk die geestelijke vervlakking tegen, dat kan inzien wie het wil
inzien. Want Hij trekt alle macht naar zich toe; Hij maakt de mensen machteloos,
Hij laat hen voelen, dat ze van zichzelf uit tot niets in staat zijn tegen
de ingreep van God, dat ze deze moeten ondergaan, zonder daar het geringste
aan te kunnen veranderen. En nu kunnen ze alleen maar hun wezen veranderen,
wanneer ze daartoe bereid zijn. Er worden hen gelegenheden geboden in
overvloed, de vonk van liefde in zich te doen opgloeien, hem te voeden
tot een vlam en dan in overeenstemming daarmee in liefde werkzaam te worden.
Grijpen ze deze laatste mogelijkheid niet aan, dan kunnen ze op aarde
niet meer worden geholpen, want wier egoïsme te groot is, die zullen
ook dan nog niet hun eigenlijke bestemming inzien. Ze zullen verknocht
zijn aan hun leven en aan hun have en goed, zo mogelijk weer proberen
te vervangen wat ze verloren hebben. En dan was het ingrijpen van God
voor hen tevergeefs, dan moeten ze de gevolgen van hun materialistische
toestand dragen, zoals ze dit zelf willen, want door dwang kunnen ze niet
uit hun egoïsme worden bevrijd.
Amen |