Banner
voorwoord biografie register Duitse teksten downloads links

BD.2142
7 november 1941

Hemellichamen - Geestelijke en aardse substantie

Alleen die mens gaat dieper in op het vraagstuk van de schepping wiens gedachten naar God zijn gekeerd, want deze peinst over het ontstaan van het heelal, over de oneindigheid en de Schepper van alle dingen. Hij zal geen snelle conclusies trekken, hij zal gissen en in gedachten vragen stellen, en door middel van gedachten zal hem ook het antwoord toekomen zodra hij op zijn gedachten let. De geringste bereidwilligheid om te worden onderricht door wetende krachten, beloont God zodanig, dat Hij dezen opdracht geeft de gedachtegang van de mens in rechte banen te lelden en dus zal zijn denken overeenstemmen met de waarheid en hij zal als het ware uit zichzelf wijsheden putten. De geest uit God onderricht hem en dus staat hij vast in de waarheid.

De wereld is het product van de goddelijke liefdewil, ze is de gedachte van God die tot vorm is geworden. Al het tastbare en aards zichtbare behoort tot de aarde, het rijk van de materie. Maar buiten deze is er de geestelijke wereld, niet zichtbaar voor het menselijk oog, echter eveneens uit de goddelijke kracht van de Schepper voortgekomen. Want het heelal bevat ontelbare scheppingen waarvan de grondstoffen geestelijke substantie zijn, die het menselijk oog niet kan waarnemen omdat dit alleen maar aardse materie kan zien. Zou de mens deze geestelijke scheppingen kunnen aanschouwen dan zou hem een bijzonder weten ontsloten zijn, zijn vrije wil echter was dan in gevaar, want wat hij schouwend zou zien, zou beslissend zijn voor zijn hele leven op aarde. Maar daarom moet dit weten voor hem verborgen blijven, opdat hij zijn aardse levensweg helemaal onbeïnvloed kan afleggen.

De wil, wijsheid en liefde van God liet voortdurend scheppingen ontstaan die de mens alleen maar als heel verre hemellichamen voorkomen, waarvan hij dus vermoedt dat ze dezelfde gesteldheid hebben als de aarde. Deze hemellichamen zijn evenwel van een heel ongelijksoortige samenstelling en voor de bewoners van de aarde totaal ontoegankelijk. Toch kan de menselijke geest ook in deze scheppingen ronddolen en wat hij ziet en hoort mee terug nemen naar de aarde. En dit is een buitengewone genade van God, want de mens als mens zal nooit in dat rijk kunnen geraken en daarom zou hem het weten erover helemaal ontbreken. Zo echter onderricht zijn geest hem op de volgende manier:

(7 november) Er bestaat niets in het heelal wat zijn oorsprong niet in God heeft. Bijgevolg moet alles de goddelijke wijsheid verkondigen, dat wil zeggen: het moet beantwoorden aan een plan dat God in Zijn wijsheid heeft ontworpen. Dus niets is zinloos in het heelal al mag dit ook de mens zo voorkomen. De hemellichamen nu beantwoorden precies zo aan hun doel als de aarde, ofschoon ze anders gevormd zijn. Alles in het heelal biedt het nog onvrije geestelijke de mogelijkheid zich positief te ontwikkelen. Dat is het enige doel van elk scheppingswerk.

Het is nu echter geenszins aan te nemen dat daarom alle scheppingswerken uit dezelfde substantie bestaan, dat dus alleen maar de aardse substantie, de materie, de verblijfplaats kan zijn waar het onontwikkelde geestelijke wordt ondergebracht, want uit deze veronderstelling zou volgen dat alles in het heelal uit dezelfde aardse substantie bestaat. Verder zou dit met zich mee brengen dat alle hemellichamen door dezelfde wezens, door mensen, bewoond zouden zijn, maar dit betekent een blijven stilstaan in steeds dezelfde toestand, dus in een toestand van levenloosheid die zich niet ontwikkelt, ofwel: niets doen. En verder zou dit betekenen een voortdurende duisternis en dat wil zeggen dat alle hemellichamen scheppingen zonder licht zouden moeten zijn.

De hoger ontwikkelde wezens zouden echter deze schepping als een onverdraaglijke dwang ervaren, want voor hun uitstraling van licht zouden ze geen wezens vinden die bereidwillig waren dit in ontvangst te nemen, dus zou het streven naar God nooit verwezenlijkt worden, wanneer het wezen niet uit zijn toestand van gebonden zijn aan de aarde verlost zou worden en in vrije regionen komen waar een werkzaam zijn zonder een omhulsel als dwang mogelijk is. Dus moeten er ook scheppingen bestaan die geen dwang meer betekenen voor het wezen. Elke aardse substantie is echter een dwang voor het geestelijke dat zich daarin bevindt, bijgevolg moet deze wegvallen, en er moeten scheppingen bestaan die alleen zuiver geestelijk verklaard kunnen worden omdat ze alleen geestelijke substantie zijn. Ze bestaan, echter niet zichtbaar voor het menselijk oog, maar zijn alleen waarneembaar met het geestelijke oog.

Ze zijn dus als geestelijke scheppingen te bestempelen, wat zoveel wil zeggen als dat ze pas na het aardse leven kunnen worden aanschouwd, dat ze geestelijke wezens bevatten die het aardse leven al hebben afgelegd en zich hoger moeten ontwikkelen. De staat van rijpheid van de wezens is echter verschillend, bijgevolg moeten ook de scheppingen die nu het wezenlijke tot verblijfplaats dienen, verschillend zijn.

Amen